ECLI:NL:CRVB:2015:1638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
14-1366 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 10 november 2010 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een melding van de Regiopolitie Midden en West Brabant, waarin werd aangegeven dat op 24 oktober 2012 verdovende middelen in de woning van appellante waren aangetroffen. Na onderzoek door het team Handhaving Sociale Zekerheid van de gemeente Tilburg, concludeerde het college dat appellante per 1 september 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, zonder dit te melden. Hierdoor werd de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en werd een bedrag van € 10.386,96 teruggevorderd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep stelden appellanten dat het college de bijstand ambtshalve had moeten vaststellen naar de norm voor gehuwden, aangezien zij beiden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad oordeelde echter dat het college de bijstand terecht had ingetrokken, omdat appellante geen zelfstandig subject van bijstand was en dus ten onrechte bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de beoordeling van de intrekking de periode van 1 september 2012 tot en met 15 mei 2013 besloeg. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1366 WWB
Datum uitspraak: 19 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2014, 13/5994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Namens appellanten is verschenen mr. Cools. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 10 november 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het [uitkeringsadres] te Tilburg (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Regiopolitie Midden en West Brabant dat op
24 oktober 2012 in de woning op het uitkeringsadres verdovende middelen zijn aangetroffen, heeft het team Handhaving Sociale Zekerheid van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 februari 2013.
1.3.
Bij besluit van 15 mei 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
1 september 2012 ingetrokken op de grond dat appellanten per die datum een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres en appellante daarvan geen melding heeft gedaan bij het college.
1.4.
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het college de over de periode van 1 september 2012 tot en met 30 april 2013 verleende bijstand tot een bedrag van € 10.386,96 (netto) van appellante teruggevorderd. Dit bedrag is mede van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 10 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 15 mei en 22 mei 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 september 2012 tot en met 15 mei 2013.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten vanaf 1 september 2012 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.3.
Appellanten stellen zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:CA1214, op het standpunt dat het college de bijstand van appellanten ambtshalve had moeten vaststellen naar de norm voor gehuwden nu zij beiden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
4.4.
De Raad stelt voorop dat het college de bijstand van appellante heeft ingetrokken omdat zij geen zelfstandig subject van bijstand was. Zij ontving daarom ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college hoefde in het kader van de intrekking, anders dan appellanten menen en anders dan het college in de in 4.3 genoemde uitspraak heeft gedaan, niet ambtshalve te beoordelen of appellanten aanspraak konden maken op bijstand naar de norm voor gehuwden. Een daartoe strekkende aanvraag lag niet voor.
4.5.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R.G. van den Berg

HD