In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor Menzis. Appellante had een pgb van € 6.460,29 toegekend gekregen voor de periode van 30 april 2010 tot en met 31 december 2010. Het Zorgkantoor stelde echter vast dat appellante geen deugdelijke verantwoording had afgelegd over de besteding van dit budget, aangezien zij op een verantwoordingsformulier aangaf dat er geen betalingen aan zorgverleners waren gedaan. Na bezwaar van appellante, die claimde dat zij in totaal € 6.821,98 had betaald, verklaarde het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond, omdat de bewijsstukken niet voldoende waren. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift te laat zou zijn ingediend. Appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroepschrift te laat was ingediend. De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor niet had aangetoond dat het bestreden besluit op de juiste datum was verzonden. Hierdoor was de beroepstermijn niet verstreken en was het beroepschrift tijdig ingediend. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en behandelde het beroep inhoudelijk.
De Raad oordeelde dat appellante ook in hoger beroep geen deugdelijk bewijs had geleverd dat de zorg waarvoor het pgb was verstrekt, daadwerkelijk was verleend. De overgelegde bankafschriften gaven geen duidelijkheid over de besteding van het pgb. De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten gerechtvaardigd was. De Raad verklaarde het beroep van appellante ongegrond en veroordeelde het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante.