ECLI:NL:CRVB:2015:1577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
13-4539 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslagbesluit van de gemeente Drimmelen met betrekking tot de geldigheid van de ontslagregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een ontslagbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen. Appellant, die laatstelijk werkzaam was als [Naam functie A] bij de gemeente, had op 7 juni 2012 een ontslagregeling ondertekend, waarbij hem per 1 juni 2012 ontslag werd verleend op eigen verzoek. Hij ontving daarbij een vergoeding van vijf bruto maandsalarissen. Na het ontslag verzocht appellant op 12 september 2012 om herziening van het ontslagbesluit, maar het college weigerde dit omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep stelde appellant dat het inroepen van de ongeldigheid van de ontslagregeling een nieuw feit of veranderde omstandigheid was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant zijn argumenten al in bezwaar had kunnen aanvoeren en dat deze daarom niet als nieuw konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat het college op goede gronden had geweigerd om terug te komen op het ontslagbesluit, omdat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die een herziening rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

13/4539 AW, 14/2841 AW, 15/351 AW
Datum uitspraak: 21 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2013, 13/1559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Bruchhans hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Cruijningen en J.A.M. Dierckx.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk als [Naam functie A] werkzaam bij de afdeling [naam afdeling] van de gemeente Drimmelen. Op 7 juni 2012 heeft appellant zijn handtekening gezet onder een regeling (ontslagregeling) waarbij hem per 1 juni 2012 op eigen verzoek ontslag wordt verleend en waarbij hem vijf bruto maandsalarissen als vergoeding worden toegekend. Bij brief van 11 juni 2012 (ontslagbesluit) is aan appellant meegedeeld dat het college met deze ontslagregeling heeft ingestemd.
1.2.
Bij brief van 12 september 2012 heeft appellant het college verzocht om herziening van het ontslagbesluit van 11 juni 2012.
1.3.
Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft het college vanwege het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden geweigerd om terug te komen van het ontslagbesluit.
1.4.
Bij besluit van 16 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 8 oktober 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat geen sprake was van een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het college daarom in redelijkheid heeft kunnen weigeren om terug te komen van het ontslagbesluit.
3. Appellant heeft in hoger beroep - kort gezegd - aangevoerd dat het inroepen van de ongeldigheid van de aan het ontslagbesluit ten grondslag liggende ontslagregeling vanwege een ten tijde van de ondertekening van de ontslagregeling bij hem aanwezig wilsgebrek, een nieuw feit of een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is. Volgens appellant heeft het college misbruik gemaakt van de positie waarin hij zich bevond en heeft het college hem onder druk gezet en zijn zorgplicht ten opzichte van hem verzaakt.
4.1.
Bij brief van 1 mei 2014 heeft appellant het college opnieuw verzocht om terug te komen van het ontslagbesluit van 11 juni 2012.
4.2.
Bij besluit van 12 mei 2014 heeft het college afwijzend op dit verzoek beslist.
4.3.
Bij besluit van 7 januari 2015 heeft het college het tegen het besluit van 12 mei 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Het geding in hoger beroep strekt zich, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, niet mede uit tot het besluit van 7 januari 2015 nu dit besluit is genomen naar aanleiding van het bezwaar tegen de afwijzende beslissing op het (nieuwe) verzoek van 1 mei 2014. Het besluit van 7 januari 2015 is daarom geen besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit.
5.1.2.
Gelet hierop en gelet op de brieven van de Raad van 16 januari 2015 waarin aan partijen is meegedeeld dat het besluit van 7 januari 2015 vooralsnog zal worden betrokken in het onderhavige geding, overweegt de Raad dat appellant met ingang van de dag na verzending van deze uitspraak nog gedurende zes weken bij de rechtbank beroep kan instellen tegen het besluit van 7 januari 2015.
5.2.
Het verzoek van appellant van 12 september 2012 strekt ertoe dat het college terugkomt van het ontslagbesluit van 11 juni 2012. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Awb van toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.3.
Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat het enkele inroepen van de ongeldigheid van de met het college gesloten en door hem ondertekende ontslagregeling een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat dat niet het geval is. Enkel een nieuw gegeven dat wijst op ongeldigheid van de ontslagregeling kan een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid opleveren.
5.4.
De Raad laat daar of er gebreken kleven aan de aan het ontslagbesluit ten grondslag liggende ontslagregeling. Al wat appellant aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat bij hem ten tijde van de ondertekening van de ontslagregeling sprake was van een wilsgebrek en van zijn standpunt dat het college misbruik heeft gemaakt van de positie waarin hij zich bevond, hem onder druk heeft gezet en zijn zorgplicht ten opzichte van hem heeft verzaakt, had appellant ook in bezwaar tegen het ontslagbesluit van 11 juni 2012 naar voren kunnen brengen en kan reeds daarom niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Dit geldt met name ook voor de verklaring van de huisarts van appellant van 24 april 2012. De medische verklaring van 15 januari 2013 en het psychologisch rapport van 29 januari 2013 dienen in deze procedure buiten beschouwing te blijven, omdat het college deze stukken niet meer bij het bestreden besluit heeft kunnen betrekken. Overigens is de inhoud van deze medische stukken ook niet zodanig concreet en specifiek dat daaruit kan worden afgeleid dat appellant ten tijde van het instemmen met de ontslagregeling zijn daarop betrekking hebbende wil niet heeft kunnen bepalen.
5.5.
Uit 5.2 tot en met 5.4 volgt dat het college op goede gronden heeft kunnen weigeren om terug te komen van het ontslagbesluit van 11 juni 2012. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2015.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) C.M. Fleuren

HD