ECLI:NL:CRVB:2015:1538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
19 mei 2015
Zaaknummer
14-496 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van een hoofdagent bij de politie wegens plichtsverzuim en schending van de lichamelijke integriteit

In deze zaak gaat het om een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van een hoofdagent bij de politie, die beschuldigd wordt van plichtsverzuim en schending van de lichamelijke integriteit van een aangeefster. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De aangeefster deed op 20 februari 2012 aangifte van seksueel binnendringen en ontuchtige handelingen door twee politieagenten, waaronder betrokkene. De Raad oordeelt dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is, gezien de ernst van de verweten gedragingen. De rechtbank had ten onrechte het beroep van betrokkene gegrond verklaard, omdat er voldoende bewijs was dat betrokkene zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. Tevens wordt het besluit van 20 maart 2014, waarin appellant stelde dat er geen dwangsom was verbeurd, vernietigd. De Raad stelt de hoogte van de verschuldigde dwangsom vast op € 1.020,- en veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-.

Uitspraak

14/496 AW, 14/1917 AW, 14/2036 AW
Datum uitspraak: 19 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
16 december 2013, 13/872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.D. Dane, advocaat, een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 20 maart 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Timmer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Dane.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam bij de politie, laatstelijk als hoofdagent bij de politieregio [regio].
1.2.
Op 20 februari 2012 heeft A (aangeefster) bij de politie een melding gedaan en op
22 februari 2012 heeft zij aangifte gedaan van het seksueel binnendringen van haar lichaam dan wel het verrichten van ontuchtige handelingen terwijl zij in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of in lichamelijke onmacht verkeerde. Aangeefster heeft daarbij, samengevat, verklaard dat zij in de nacht van 19 op 20 februari 2012 in [plaats 1] in dronken toestand op weg van een café naar huis is meegenomen door twee politieagenten in een burgerauto die haar naar huis zouden brengen. De agenten zijn met aangeefster gereden in de richting van [plaats 2]. Op een voor haar onbekende afgelegen plek is de auto stil gezet en heeft één van de twee agenten seksuele handelingen met aangeefster verricht. De andere agent heeft geprobeerd seksuele handelingen met aangeefster te verrichten, maar is hiermee gestopt toen dat niet lukte. Vervolgens hebben de agenten aangeefster alsnog naar huis gebracht in [plaats 1]. Met toestemming van aangeefster is van haar op 20 februari 2012 door een arts DNA afgenomen. Tevens heeft zij voor onderzoek kledingstukken ter beschikking gesteld aan een technisch rechercheur.
1.3.
Het Bureau Inlichtingen en Veiligheid (BIV) van de politieregio [regio] is een strafrechtelijk en disciplinair onderzoek gestart naar de politieagenten die door aangeefster werden omschreven. Uit het onderzoek bleek dat de betrokken agenten vermoedelijk betrokkene en zijn collega D waren. Betrokkene en D hadden in de nacht van 19 op
20 februari 2012 dienst in onder andere [plaats 1] en reden in een grijze Volkswagen Golf (dienstauto). Op 21 februari 2012 is het strafrechtelijk onderzoek overgedragen aan de Rijksrecherche te Zwolle.
1.4.
Uit onderzoek van camerabeelden van het café dat aangeefster heeft bezocht, is het volgende gebleken: Aangeefster gaat om 00:00:34 uur door de draaideur van het café naar buiten. Aan de manier van lopen is te zien dat zij in beschonken toestand verkeert. Aangeefster loopt vervolgens in de richting van het kanaal, waarna zij uit beeld verdwijnt.
1.5.
Onderzoek van de gegevens van het Automatic Vehicle Location System (AVLS) van de dienstauto heeft uitgewezen dat deze op 20 februari 2012 om 00:10.40 uur heeft stilgestaan op de [straat 1] te [plaats 1]. Om 00:14:10 uur is de dienstauto weer gaan rijden. Om 00:32.28 uur is de motor van de dienstauto uitgezet bij de [straat 2] te [plaats 2]. Om 00:52:05 uur is het contact weer aangezet, waarna de dienstauto is teruggereden naar [plaats 1]. Om 01:01:37 uur is de dienstauto aangekomen op het adres van aangeefster. Om 01:02:14 uur is de dienstauto vertrokken vanaf dat adres, naar het politiebureau in [plaats 1], waar de dienstauto om
01:08:06 uur aankwam. Uit het toegangscontrolesysteem van de politieregio [regio] blijkt dat betrokkene en D om 01:08 uur met hun toegangspas het politiebureau te [plaats 1] zijn binnen gegaan.
1.6.
Uit onderzoek naar de whatsappberichten op de mobiele telefoon van aangeefster is gebleken dat zij op 20 februari 2012 om 01:07:58 uur onderscheidenlijk 01:08:12 uur aan een vriendin berichten heeft gestuurd met de volgende inhoud: “
Politie (ook van toen heeft me thuis gebracht) na seks.” en “
Bah!”.
1.7.
Nadat betrokkene en D het politiebureau te [plaats 1] weer hadden verlaten, heeft betrokkene de meldkamer van politie om 01:32 uur gevraagd een melding aan te maken in verband met hulpverlening aan een dronken vrouw op de [straat 1] te [plaats 1]. Uit de AVLS-gegevens blijkt dat de dienstauto op dat moment op de [adres] te [plaats 1] reed. Betrokkene heeft gemeld de vrouw naar huis te brengen. Uit de AVLS-gegevens blijkt dat de dienstauto om 01:33:14 uur is aangekomen op het adres van aangeefster. Om 01:33:22 uur is de dienstauto daar weer vertrokken. Om 01:40:48 uur is de dienstauto richting [plaats 2] gereden. Om
01:48:20 uur is de dienstauto aangekomen bij de [straat 2] te [plaats 2]. Om 01:49:36 uur is de dienstauto weer vertrokken naar [plaats 1]. In de verhoren van 27 maart 2012 heeft betrokkene verklaard naar [plaats 2] te zijn gegaan voor een horecacontrole. D heeft verklaard op die plek op zoek geweest te zijn naar een vermiste man.
1.8.
Op 20 februari 2012 om 02:55 uur hebben betrokkene en D een mutatierapport opgesteld, waarin staat dat zij om 01:32 uur op de [straat 1] een jongedame (meerderjarig) tegen een woning zagen staan, die onder invloed was, waarna zij in het kader van de hulpverlening haar naar huis hebben gebracht. In dit rapport worden de personalia van aangeefster vermeld.
1.9.
Uit het DNA-onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is gebleken dat er spermasporen van D zijn aangetroffen op de achterbank van de dienstauto en op de jas van aangeefster.
1.10.
Bij besluit van 21 februari 2012 is betrokkene in afwachting van een mogelijke schorsing buiten functie gesteld. Op 5 april 2012 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat uit disciplinair onderzoek is gebleken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en dat het voornemen bestaat hem met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Tevens is besloten betrokkene te schorsen op grond van artikel 84, eerste lid, onder c, van het Barp. Nadat betrokkene zijn zienswijze bekend had gemaakt, heeft appellant hem bij besluit van 14 juni 2012 met ingang van 15 juni 2012 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
1.11.
Met het besluit van 7 maart 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 juni 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de AVLS-gegevens, terwijl betrokkene geen afdoende verklaring heeft voor het feit dat de dienstauto volgens het AVLS op plekken is geweest die niet passen in het verhaal van betrokkene over wat er die nacht is gebeurd. Dat brengt mee dat betrokkene in de opgemaakte mutatie een tijdstip heeft opgenomen dat bezijden de waarheid is. Daarmee is sprake van plichtsverzuim. Op basis van de beschikbare dossierstukken staat volgens de rechtbank echter onvoldoende vast of daarnaast sprake is van andere feitelijke gedragingen die kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim. Daarmee is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het beroep van betrokkene gegrond is verklaard. Appellant is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak.
3.1.
Partijen hebben op de hierna te bespreken gronden (incidenteel) hoger beroep ingesteld.
3.2.
Betrokkene heeft appellant bij schrijven van 29 januari 2014 in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
3.3.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij beslissing op bezwaar van 20 maart 2014 het bezwaar van betrokkene opnieuw ongegrond verklaard en voorzien van een nadere motivering. Tevens heeft appellant wat betreft de ingebrekestelling overwogen dat geen dwangsom verschuldigd is, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken op 29 januari 2014. De Raad zal het nadere besluit van 20 maart 2014, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tan aanzien van het hoger beroep
4.1.
Aan betrokkene wordt verweten dat hij in het onder 1.8 vermelde mutatierapport een tijdstip heeft opgenomen dat bezijden de waarheid is en dat hij geen plausibele verklaring kan geven voor het feit dat het door hem geschetste beeld van zijn dienst op 20 februari 2012 tussen 00:00 uur en 02:00 uur niet overeenstemt met de verklaring van aangeefster. Betrokkene wordt voorts verweten dat hij aangeefster, na het instappen, niet direct naar huis heeft gebracht en dat hij met verkeerde intenties jegens haar heeft gehandeld en heeft getracht seksuele handelingen met haar te verrichten. Voor zover betrokkene niet zelf seksuele handelingen heeft verricht, wordt hem verweten dat hij lijdzaam heeft toegezien of afgewacht en niet heeft ingegrepen naar aanleiding van de seksuele handelingen van D jegens aangeefster. Hierdoor heeft betrokkene de lichamelijke integriteit van aangeefster in ernstige mate geschonden en misbruik gemaakt van het vertrouwen dat zij in betrokkene als politieman had. Het geheel aan gedragingen heeft appellant aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van aangeefster, terwijl haar verklaring wordt onderbouwd door de beschikbare informatie die volledig in elkaar grijpt. Volgens appellant was nader disciplinair onderzoek, zoals de rechtbank heeft opgedragen, niet aangewezen. Deze beroepsgrond slaagt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5553) behoort een disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim te berusten op een eigenstandige feitenvaststelling door de werkgever. Op die feitenvaststelling zijn niet de in het strafrecht geldende, zeer strikte bewijsregels van toepassing. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Daarbij kan onder omstandigheden gebruik worden gemaakt van uit strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens. Met appellant heeft de Raad de overtuiging verkregen dat betrokkene zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
4.3.
De Raad ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de onder 1.2 bedoelde verklaring van aangeefster te twijfelen. Vast staat en niet in geschil is dat aangeefster op 20 februari 2012 in dronken toestand bij betrokkene en D in de dienstauto is gestapt. Aannemelijk is dat dit om 00.10 uur was, zoals aangeefster heeft verklaard, dan wel kort voor of na dit tijdstip. De verklaring van aangeefster vindt steun in de camerabeelden van het café, waaruit blijkt dat zij om 00:00 uur het café heeft verlaten. De verklaring van aangeefster vindt ook steun in de AVLS-gegevens van de dienstauto. Volgens het AVLS heeft de dienstauto om 00:10 uur vier minuten stilgestaan op de [straat 1] te [plaats 1], naar de Raad aanneemt om aangeefster te laten instappen, waarna de dienstauto is gereden naar de [straat 2] waar de dienstauto ongeveer twintig minuten heeft stilgestaan. Daarna is de dienstauto gereden naar het adres van aangeefster, waar de auto een minuut heeft stilgestaan, om vervolgens te vertrekken naar het politiebureau te [plaats 1], waar betrokkene en D volgens hun toegangspassen, kort na aankomst zijn binnengegaan. Verder wordt de verklaring van aangeefster onderbouwd met de door haar verstuurde whatsappberichten. Daaruit blijkt onder meer dat aangeefster ongeveer vijf minuten nadat de dienstauto volgens de AVLS-gegevens voor haar adres heeft gestaan, naar de Raad aanneemt om haar te laten uitstappen, het whatsappbericht heeft gestuurd aan een vriendin, dat zij is thuisgebracht door de politie, na seks. Ook uit whatsappberichten van de volgende ochtend blijkt dat aangeefster berichten heeft gestuurd aan een vriendin over wat is voorgevallen. Tevens wordt de verklaring van aangeefster gesteund door het DNA-onderzoek door het NFI, waaruit blijkt dat er spermasporen van D zijn aangetroffen op de achterbank van de dienstauto en de jas van aangeefster. Dit onderzoeksresultaat strookt met de verklaring van aangeefster dat D seksuele handelingen met haar heeft verricht en dat betrokkene hiermee is gestopt toen het hem niet lukte. De Raad ziet met appellant geen grond om de verklaring van aangeefster, dat betrokkene heeft geprobeerd seksuele handelingen met haar te verrichten, ongeloofwaardig te achten. Overigens heeft appellant er terecht op gewezen, dat voor zover betrokkene niet zelf heeft geprobeerd seksuele handelingen met aangeefster te verrichten, betrokkene het verwijt treft dat hij lijdzaam heeft toegezien of afgewacht en niet heeft ingegrepen naar aanleiding van de seksuele handelingen van D jegens aangeefster.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts nog overwogen dat de telefoongegevens van aangeefster niet volledig overeenstemmen met de AVLS-gegevens. Appellant heeft hiertegen in hoger beroep aangevoerd dat uit telefoongegevens geen exacte tijdstippen en locaties kunnen worden afgeleid, omdat gegevens van datacommunicatie onbetrouwbaar kunnen zijn. Appellant heeft ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar het proces-verbaal onderzoek telecommunicatie van 9 februari 2014. De Raad kan appellant daarin volgen. Eenzelfde conclusie volgt uit het namens betrokkene overgelegde onderzoek van Omnitele van 26 mei 2014. Appellant heeft gelet op deze onderzoeken dan ook terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat de telefoongegevens van aangeefster wat betreft locatie en tijdstip niet geheel overeenstemmen met de
AVLS-gegevens. In ieder geval kan, zoals appellant terecht heeft aangegeven, uit de telefoongegevens worden afgeleid dat de telefoon van aangeefster eenzelfde beweging heeft gemaakt als de dienstauto zoals blijkt uit de AVLS-gegevens. De telefoongegevens vormen dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de AVLS-gegevens van de dienstauto.
4.5.
Tot slot heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte kanttekeningen heeft geplaatst bij het DNA-onderzoek door het NFI. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op het door betrokkene overgelegde rapport van C.J. van den Bout Phd MD, arts en ontwikkelingsbioloog, van 4 januari 2013, waarin vragen worden opgeroepen over de conclusies die appellant verbindt aan de resultaten van het NFI-onderzoek inzake de DNA-sporen. Appellant heeft het rapport van Van den Bout echter voldoende weerlegd met het in hoger beroep overgelegde rapport van P.J. Herbergs, forensisch DNA-deskundige, van 29 januari 2014. Herbergs heeft uiteengezet waarom de veronderstellingen van Van den Bout op een aantal punten niet voldoende of niet op een juiste wijze zijn onderbouwd en onderschrijft de resultaten en conclusies van het NFI-onderzoek. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de uitkomst van het DNA-onderzoek door het NFI.
Ten aanzien van het incidenteel hoger beroep
4.6.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de betrouwbaarheid van de AVLS-gegevens buiten twijfel staat. Daarbij heeft hij aangevoerd dat nu de onderliggende ruwe data niet aan hem zijn verstrekt, verificatie van de AVLS-gegevens niet mogelijk is, waardoor hij in zijn belangen is geschaad. Deze beroepsgrond slaagt niet. Gebleken is dat appellant aan betrokkene een DVD ter beschikking heeft gesteld met de AVLS-gegevens. Niet is gebleken dat appellant over meer of andere gegevens van het AVLS beschikte die aan betrokkene hadden moeten worden verstrekt. Bovendien zijn de
AVLS-gegevens uitgewerkt in de ambtsedig opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van 23 februari 2012 en 20 maart 2012 en moet in beginsel van de juistheid van deze processen-verbaal worden uitgegaan. Dat bij proces-verbaal van 20 maart 2012 twee tijdstippen met enkele minuten zijn aangepast, maakt niet dat de AVLS-gegevens onbetrouwbaar zijn en ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd. Het gaat hier immers om een exactere vaststelling van de tijdstippen door gebruikmaking van een nauwkeurige versie van het AVLS. De AVLS-gegevens en de verklaring van aangeefster sluiten verder volledig op elkaar aan. Niet valt in te zien op welke wijze aangeefster in staat zou zijn geweest haar verklaring, dan wel de AVLS-gegevens zodanig te manipuleren, dat deze volledig op elkaar aansluiten. Bovendien heeft de rechtbank terecht overwogen dat betrokkene niet in staat is gebleken een overtuigende verklaring te geven voor het feit dat zijn verklaring omtrent de bewegingen van de dienstauto afwijken van de AVLS-gegevens en voor het feit dat de dienstauto volgens het AVLS is geweest op plekken die niet passen in het verhaal van betrokkene over wat er die nacht is gebeurd. De verklaring van betrokkene, dat hij en D aangeefster pas om 01:32 uur zouden hebben meegenomen vanaf de [straat 1] om haar direct naar huis te brengen, wordt niet geloofwaardig geacht. Uit onderzoek van de camerabeelden van het café is niet gebleken dat aangeefster is teruggekeerd nadat zij het café om 00:00 uur had verlaten. Bovendien reed de dienstauto, toen betrokkene de onder 1.7 bedoelde melding deed bij de meldkamer, niet op de [straat 1] waar aangeefster zou zijn opgepikt. Volgens het AVLS kwam de dienstauto al om 01:33 uur aan bij het adres van aangeefster waar de dienstauto vervolgens maar acht seconden is gestopt. De Raad acht het niet aannemelijk dat aangeefster in dit tijdsbestek is opgepikt, naar huis gebracht en uitgestapt. Voor de vraag waarom betrokkene en D vervolgens opnieuw naar de [straat 2] zijn gereden, zoals blijkt uit de AVLS-gegevens, hebben betrokkene en D in hun verhoren van elkaar afwijkende verklaringen gegeven. Ook hierom acht de Raad de verklaring van betrokkene niet geloofwaardig en wordt geen aanleiding gezien om de AVLS-gegevens niet betrouwbaar te achten.
4.7.
Betrokkene heeft verder nog aangevoerd dat als de AVLS-gegevens juist zouden zijn, aangeefster om 00:10:40 uur in een rijdende auto moet zijn gestapt, omdat de snelheid van de auto dan nog drie km per uur is. Ter zitting heeft appellant gewezen op twee tabellen in het verweerschrift van 8 mei 2014. Daarbij is verduidelijkt dat wat staat vermeld onder “gebeurtenis” doorslaggevend is en niet de snelheid van de auto. Het is volgens appellant mogelijk dat de auto wel is gestopt, maar dat het AVLS nog een lage snelheid aangeeft. Volgens appellant wordt de snelheid van de auto pas “0”, op het moment dat het contact uit staat. Dit blijkt ook uit de gegevens van de tweede tabel. De Raad kan appellant hierin volgen en acht de gegeven verklaring afdoende, zodat ook hierin geen aanleiding wordt gevonden om de AVLS-gegevens niet betrouwbaar te achten. Geconcludeerd wordt dan ook dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de AVLS-gegevens, terwijl deze gegevens, zoals onder 4.3 uiteengezet, in belangrijke mate steun bieden voor het oordeel dat betrokkene zich aan de verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt.
4.8.
Tot slot heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan ontlastende getuigenverklaringen van de oma van aangeefster en de beveiliger van het café waar aangeefster is geweest. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Gelet op het overige bewijs, te weten de verklaring van aangeefster, de camerabeelden, de
AVLS-gegevens, de whatsappberichten en het DNA-onderzoek, kunnen de door deze getuigen genoemde tijdstippen, welke tijdstippen in die getuigenverklaringen overigens slechts van beperkte betekenis zijn, niet juist zijn. Daarom hecht de Raad aan deze getuigenverklaringen op dit punt niet de waarde die betrokkene daaraan toegekend wil zien.
4.9.
Met de verweten gedragingen heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Gelet op de aard en ernst van de verweten gedragingen is de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene ongegrond verklaren. Daarmee is tevens de grondslag komen te ontvallen aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nadere besluit van 20 maart 2014, voor zover daarbij opnieuw op het bezwaar van betrokkene is beslist.
De ingebrekestelling van 29 januari 2014
4.11.
Bij het nadere besluit van 20 maart 2014 heeft appellant tevens naar aanleiding van de ingebrekestelling van betrokkene gesteld dat geen dwangsom is verbeurd op de grond dat appellant nog niet in gebreke was tijdig te beslissen. Volgens appellant gold in dit geval (opnieuw) een beslistermijn van achttien weken na verzending van de aangevallen uitspraak. Betrokkene heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.
4.12.
De dwangsom bij niet tijdig beslissen is geregeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb. Deze paragraaf is in artikel 7:14 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op besluiten op grond van afdeling 7.2 van de Awb betreffende bijzondere bepalingen over bezwaar. De in paragraaf 4.1.3.2 opgenomen regeling geldt daarom ook voor beslissingen op bezwaar.
4.13.
Op grond van artikel 4:19 van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
4.14.
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5257) geldt dat als een uitspraak is gedaan ingevolge welke het bestuursorgaan verplicht is een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met die uitspraak een nieuwe termijn is gaan lopen waarbinnen appellant opnieuw moet beslissen op het door betrokkene gemaakte bezwaar. Appellant was ingevolge artikel 7:10 van de Awb verplicht binnen zes weken die nieuwe beslissing te nemen, nu hij voor de behandeling van het bezwaar niet opnieuw een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb had ingesteld en evenmin aan betrokkene een schriftelijke mededeling van verdaging of uitstel heeft gedaan als bedoeld in artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak is bekendgemaakt op
16 december 2013. De beslistermijn liep dus af op 27 januari 2014. Toen betrokkene appellant op 29 januari 2014 in gebreke stelde, deed hij dat dus niet prematuur, maar tijdig.
4.15.
Appellant heeft zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verbeurd. Dit betekent dat het besluit van 20 maart 2014 ook in zoverre geen standhoudt. De Raad zal, mede gelet op wat onder 4.10 is overwogen, het besluit van 20 maart 2014 in zijn geheel vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb wordt de hoogte van de door appellant verschuldigde dwangsom bij deze uitspraak vastgesteld en wel, gelet op artikel 4:17, eerste tot en met het derde lid, van de Awb, op een bedrag van € 1.020,-.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift inzake het nadere besluit van 20 maart 2014, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2013 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 20 maart 2014;
- stelt de hoogte van de door appellant aan betrokkene verschuldigde dwangsom vast op
€ 1.020,-;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Rikhof

HD