In deze zaak gaat het om een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van een hoofdagent bij de politie, die beschuldigd wordt van plichtsverzuim en schending van de lichamelijke integriteit van een aangeefster. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De aangeefster deed op 20 februari 2012 aangifte van seksueel binnendringen en ontuchtige handelingen door twee politieagenten, waaronder betrokkene. De Raad oordeelt dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is, gezien de ernst van de verweten gedragingen. De rechtbank had ten onrechte het beroep van betrokkene gegrond verklaard, omdat er voldoende bewijs was dat betrokkene zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. Tevens wordt het besluit van 20 maart 2014, waarin appellant stelde dat er geen dwangsom was verbeurd, vernietigd. De Raad stelt de hoogte van de verschuldigde dwangsom vast op € 1.020,- en veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-.