ECLI:NL:CRVB:2015:1533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
13-2820 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op grond van de Werkloosheidswet na beëindiging van de arbeidsovereenkomst door eigen toedoen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, werkzaam als schoonmaakster, had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij haar werkzaamheden niet had hervat na een gesprek met haar leidinggevende, waarin zij was aangesproken op de kwaliteit van haar werk. Appellante had op 23 juli 2012 haar spullen ingeleverd en was op 24 juli 2012 niet meer op haar werk verschenen, wat door het Uwv werd geïnterpreteerd als een vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellante niet daadwerkelijk ontslag had genomen en dat er geen gegronde redenen waren voor haar om de arbeidsovereenkomst niet voort te zetten. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv, maar besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, omdat appellante door haar eigen handelen werkloos was geworden. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 495,- bedroegen.

Uitspraak

13/2820 WW
Datum uitspraak: 6 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 april 2013, 13/87 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. M.M. van Miltenburg, advocaat, gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was in dienst bij [naam werkgeefster] (werkgeefster) en tewerk gesteld bij [naam lokatie] te [woonplaats] als schoonmaakster.
1.2.
Op 20 juli 2012 is appellante door een plaatselijke leidinggevende in dienst van [naam lokatie] te [woonplaats], [B.], aangesproken op de kwaliteit van haar werkzaamheden. Dit gesprek heeft ertoe geleid dat appellante door [B.] is weggestuurd. Zij is diezelfde dag gebeld door [naam N.] ([N.]), de direct leidinggevende van appellante. Afgesproken is toen dat appellante op dinsdag 24 juli 2012 een gesprek met haar zou hebben. Appellante heeft echter op maandag 23 juli 2012 haar spullen ingeleverd bij het hotel en is op 24 juli 2012 niet meer op haar werkplek, of op het kantoor van haar werkgeefster verschenen.
1.3.
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) blijvend geheel geweigerd, omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 augustus 2012 is bij besluit van
13 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij uit het verhandelde ter zitting en de gedingstukken niet kan afleiden dat appellante op vrijdag 20 juli 2012 door [B.] dan wel door haar werkgeefster is ontslagen. Evenmin is gebleken dat appellante door [B.] of haar werkgeefster op enigerlei wijze is aangezet om niet meer terug te keren op haar werk. Appellante kon in beginsel terugkeren in haar werkzaamheden, maar het gesprek hiertoe is zij niet aangegaan, omdat zij van mening was dat zij toch niet aan het verwachtingspatroon zou kunnen voldoen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van een acute noodzaak om het dienstverband te beëindigen en evenmin is gebleken dat eventuele voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van haar had kunnen worden gevergd.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op vrijdag 20 juli 2012 is weggestuurd door [B.], nadat zij een “end of duty” brief heeft moeten ondertekenen. [N.] heeft diezelfde dag wel contact opgenomen met appellante, maar er zou slechts zijn aangeboden om over de wijze van ontslag te spreken. Appellante zou niet zijn aangeboden om haar werkzaamheden te hervatten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij werkloos wordt.
4.1.2.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
4.1.3.
Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer kon worden gevergd.
4.1.4.
Op grond van artikel 24, zevende lid, van de WW is het tweede lid van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, ten derde, waarbij voor “de dienstbetrekking is beëindigd” mede wordt gelezen: de arbeid is beëindigd of niet voortgezet.
4.2.
Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de omstandigheden dat appellante op maandag 23 juli 2012 haar spullen heeft ingeleverd en op dinsdag 24 juli 2012 niet meer op het werk is verschenen met zich brengen dat zij zelf het dienstverband heeft verbroken en dus ontslag heeft genomen. Volgens het Uwv is appellante door haar ontslagname verwijtbaar werkloos geworden en valt die ontslagname haar volledig aan te rekenen. Ter zitting heeft het Uwv nader toegelicht dat het zich daarbij baseert op de brief van werkgeefster van 13 augustus 2012, waarin werkgeefster appellante schriftelijk heeft bevestigd dat het dienstverband op verzoek van appellante per 23 juli 2012 is beëindigd. Appellante heeft echter een brief van werkgeefster van 15 augustus 2012 overgelegd, waarin is vermeld dat appellante een verkeerde brief heeft ontvangen en dat zij die brief als niet verzonden kan beschouwen. Voorts is vermeld dat appellante geen ontslag heeft genomen, maar dat zij door haar leidinggevende is weggestuurd. Van de zijde van werkgeefster is weliswaar gesteld dat de brief van 15 augustus 2012 niet door haar is verzonden, maar op grond van de nu voorhanden gegevens als vaststaand worden aangenomen dat appellante daadwerkelijk zelf ontslag heeft genomen. Namens werkgeefster is immers ook toegelicht dat - nadat gebleken was dat appellante op dinsdag niet op het werk en op de afspraak met [N.] was verschenen – aan appellante schriftelijk is bevestigd dat de arbeidsovereenkomst op eigen verzoek is beëindigd. Een daadwerkelijke ontslagname door appellante blijkt hier niet uit.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust. De rechtbank had het beroep dan ook in zoverre gegrond moeten verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de wet moeten vernietigen. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Wel is er aanleiding te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante door [B.] op vrijdag 20 juli 2012 is aangesproken op de wijze waarop zij haar werkzaamheden uitvoerde en dat zij door [B.] die middag is weggestuurd. Tegenover het Uwv heeft appellante op 10 december 2012 bevestigd dat zij over dit incident heeft gesproken met [N.] en dat in dat gesprek is afgesproken dat zij na het weekend weer zou gaan werken. Ook zou appellante dinsdag
24 juli 2012 een gesprek hebben met [N.] over het voorval. Appellante bleek echter de dag ervoor al haar spullen te hebben ingeleverd. Appellante heeft hierover toegelicht dat zij zich te zeer beledigd voelde om haar werkzaamheden bij [naam lokatie] te hervatten. Ook is zij niet verschenen op de afspraak met [N.]. Het door appellante in hoger beroep ingenomen standpunt dat het gesprek met [N.] op 24 juli 2012 slechts nog zou kunnen gaan over de wijze waarop de dienstbetrekking zou worden beëindigd, is niet in overeenstemming met de verklaring die appellante tegenover het Uwv eerder heeft afgelegd en strookt evenmin met de verklaring van werkgeefster. Dat appellante door haar werkgeefster zou zijn ontslagen, volgt evenmin uit de stukken. Appellante heeft weliswaar gesteld dat [B.] haar op vrijdag 20 juli 2012 een “end of duty” brief heeft laten ondertekenen, maar deze heeft zij niet kunnen overleggen.
4.5.
Door haar werkzaamheden bij [naam lokatie] niet te hervatten, terwijl dit wel mogelijk was, is appellante werkloos geworden doordat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De arbeid bij [naam lokatie] is immers beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. Appellante heeft het wellicht als onprettig ervaren dat zij is aangesproken op de wijze waarop zij de arbeid heeft uitgevoerd, maar dit maakt niet dat voorzetting niet te vergen was. Er is geen reden te oordelen dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen daarom in stand blijven.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 490,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 5,- aan reiskosten in beroep, in totaal € 495,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 495,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 160,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK