In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, werkzaam als schoonmaakster, had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij haar werkzaamheden niet had hervat na een gesprek met haar leidinggevende, waarin zij was aangesproken op de kwaliteit van haar werk. Appellante had op 23 juli 2012 haar spullen ingeleverd en was op 24 juli 2012 niet meer op haar werk verschenen, wat door het Uwv werd geïnterpreteerd als een vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellante niet daadwerkelijk ontslag had genomen en dat er geen gegronde redenen waren voor haar om de arbeidsovereenkomst niet voort te zetten. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv, maar besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, omdat appellante door haar eigen handelen werkloos was geworden. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 495,- bedroegen.