ECLI:NL:CRVB:2015:1509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
13-5783 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als huishoudelijke hulp werkte, was op 2 augustus 2010 uitgevallen door rug-, nek- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij vanaf 30 juli 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op medische gronden niet geschikt was voor de geduide functies, met name vanwege haar beperkingen in tillen, buigen en torderen. De Raad heeft de medische grondslag van het bestreden besluit als deugdelijk beoordeeld. De verzekeringsarts had appellante psychisch en lichamelijk onderzocht en vastgesteld dat er sprake was van aandoeningen aan de cervicale wervelkolom en aan de linkerarm/hand, evenals aspecifieke rugklachten.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen en dat de arbeidskundige grondslag ook deugdelijk was. De arbeidsdeskundige had functies geselecteerd die binnen de belastbaarheid van appellante vielen. Uiteindelijk werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten of schadevergoeding.

Uitspraak

13/5783 WIA
Datum uitspraak: 6 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 oktober 2013, 12/2114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van Weersch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Weersch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als huishoudelijke hulp voor 18 uur per week toen zij voor dit werk op 2 augustus 2010 is uitgevallen met rug-, nek- en schouderklachten.
1.2.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
30 juli 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 2 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar een brief van 13 november 2013 van revalidatiearts R.J.E. Riksen, aangevoerd dat zij op medische gronden niet geschikt is om enkele van de geduide functies te verrichten, te weten assemblagemedewerker B (3698.0053.046) en monteur I (3821.0007.012 en 3821.0007.013). Met name op de aspecten tillen, buigen en torderen wordt volgens appellante haar belastbaarheid in deze functies overschreden, nu de belasting moeilijk in overeenstemming is te brengen met het bereikte eindniveau van het revalidatietraject.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Daarbij wordt door de Raad van belang geacht dat de verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 8 mei 2012 psychisch en lichamelijk heeft onderzocht. Deze arts heeft vastgesteld dat sprake is van aandoeningen aan de cervicale wervelkolom en aan de linkerarm/hand. Tevens is sprake van aspecifieke rugklachten en spanningsklachten.
4.2.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond en appellant psychisch onderzocht. Daarbij beschikte deze arts over de medische informatie van dr. M. Horvath van 6 september 2012 en de anesthesioloog
W. Walraeven van 15 oktober 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op basis hiervan appellante aanvullend beperkt geacht om tot vier uur per dag haar hoofd in een bepaalde stand te houden, nu de verzekeringsarts bij het lichamelijk onderzoek drukpijnlijke nekwervels en pijnlijke eindstanden heeft geconstateerd. Uit de informatie van de anesthesioloog blijkt dat er met name links van S1 sprake is van wortelcompressie. Hoewel de verzekeringsarts appellante in haar rugbelastbaarheid aanzienlijk heeft beperkt, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante in verband hiermee ook aanvullend beperkt tot vier uur lopen per werkdag. De informatie van de anesthesioloog verklaart tevens de pijnklachten van appellante die zij ervaart tijdens het staan. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het staan verder beperkt tot vijftien minuten aaneengesloten. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. De aanvullingen in de belastbaarheid van appellante zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 oktober 2012.
4.3.
De in beroep overgelegde informatie van de huisarts van 13 november 2012 en de neurochirurg dr. J. Wuyts uit de periode van 27 juli 2010 tot en met 25 juni 2013, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit de rapporten van 17 december 2012 en
20 augustus 2013, geen aanleiding gegeven om zijn standpunt verder te wijzigen. In deze rapporten is vermeld dat appellante tintelingen en verlies aan gevoel in de vierde en vijfde vinger van haar linkerhand ervaart. Hiervoor heeft de verzekeringsarts appellante echter beperkt geacht voor krachtige schroefbewegingen van hand en arm. Nu deze hand niet haar dominante hand betreft en de verzekeringsarts bij het lichamelijk onderzoek een goede knijpkracht bij een goede bewegingsmogelijkheid van de vingers heeft vastgesteld, bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om appellante te beperken in de op te brengen knijpkracht. Met de bevindingen uit het onderzoek dat in de loop der jaren door de neurochirurg Wuyts werd verricht en waarbij eerst per 20 juni 2013 door appellante een evidente verslechtering van haar rugklachten is gemeld, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de vaststelling van de beperkingen van appellant per 30 juli 2012 in voldoende mate rekening gehouden.
4.4.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 november 2012 uiteindelijk de functies van productiemedewerker industrie, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en samensteller kunststof- en rubberindustrie gebruikt voor de theoretische schatting. In dit rapport en het rapport van 7 januari 2013 is, afdoende toegelicht dat de in de functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld bij de FML van 29 oktober 2012, niet overschrijdt.
4.5.
De Raad ziet in de brief van revalidatiearts R.J.E. Riksen geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 januari 2015 heeft overwogen dat het nog steeds om enkele discopathie met een gesuperponeerde protrusie van de discus gaat zonder dat de wortel betrokken is, dat daar zeker gezien de omvang van de aangetoonde afwijkingen aanzienlijke beperkingen bij zijn geduid en dat het in de functie van wikkelaar een geringe mate van vooroverbuigen betreft en het buigen tot negentig graden slechts incidenteel tijdens het opruimen voorkomt, wat zo nodig valt te compenseren in de knieën. Met betrekking tot het aspect tillen wordt doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 januari 2013. Daaruit blijkt dat overleg heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep die desgevraagd onder meer te kennen heeft gegeven appellante, door de verzekeringsarts vergaand tegemoet is gekomen in een tilbeperking tot 5 kg waarbij gezien de gerustellende omvang van de afwijkingen tillen tot 10 kg in een lage frequentie tot 5 maal per uur passend is, zeker als dit de helft van de werkuren betreft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zodat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) V. van Rij

NK