ECLI:NL:CRVB:2015:1491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
13-4636 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en terugvordering op grond van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de bijstandsverlening aan appellante, die na de dood van haar moeder in 2011 een nalatenschap heeft aanvaard, waaronder een woning. Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Werk & inkomen Lekstroom had bijstand verleend in de vorm van een geldlening, omdat werd aangenomen dat appellante op korte termijn over voldoende middelen zou beschikken om in haar noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur bevoegd was tot terugvordering van de bijstandsverlening, ongeacht de vorm waarin deze was verleend. De rechtbank had eerder de besluiten van het dagelijks bestuur bevestigd, waarbij de bijstand was beëindigd en kosten van bijstand waren teruggevorderd. Appellante had aangevoerd dat de rechtbank had miskend dat er op het moment van bijstandsverlening geen aanleiding was om aan te nemen dat zij over voldoende middelen zou beschikken. De Raad oordeelt echter dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt kon stellen dat appellante op korte termijn over voldoende middelen zou beschikken, gezien de verkoop van de woning. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst de hoger beroepen van appellante af.

Uitspraak

13/4636 WWB, 14/6557 WWB
Datum uitspraak: 12 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2013, 12/2671 (aangevallen uitspraak 1) en van 16 oktober 2014, 14/327 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Werk & inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling Werk & inkomen Lekstroom oefent het dagelijks bestuur met ingang van 1 mei 2013 de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en Bijstand (WWB) die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld in de zaak 13/4636. Bij brief van 25 oktober 2013 heeft appellante een nader stuk ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad hebben partijen nadere stukken ingezonden.
Namens appellante heeft mr. De Jong eveneens hoger beroep ingesteld in de zaak 14/6557.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 13/4636, plaatsgevonden op
31 maart 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A. van der Ven.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De moeder van appellante is overleden [in] 2011. Appellante is één van de drie erfgenamen. De door appellante op 4 oktober 2011 aanvaarde nalatenschap omvat onder meer een woning aan de [adres] te [plaatsnaam]. Deze woning stond vanaf 20 november 2011 te koop voor € 245.000,-.
1.2. Appellante heeft zich op 22 februari 2012 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de WWB. Bij besluit van 11 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
24 juli 2012, heeft het dagelijks bestuur de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante gegevens waarom was verzocht niet binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd.
1.3. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het dagelijks bestuur appellante bij besluit van 7 augustus 2012 bijstand toegekend met ingang van 25 juni 2012. De bijstand is verleend in de vorm van een geldlening omdat appellante mogelijk op korte termijn over voldoende middelen kon beschikken om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Het dagelijks bestuur heeft appellante verzocht om zodra de woning van haar moeder zou zijn verkocht, daarvan gegevens in te leveren.
1.4. Bij gewijzigd besluit op bezwaar van 17 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur appellante bijstand in de vorm van een geldlening toegekend met ingang van 22 februari 2012.
1.5. Appellante heeft het dagelijks bestuur bij brief van 1 april 2013 verzocht de bijstand te beëindigen.
1.6. Bij besluit van 30 juli 2013, na bezwaar op gewijzigde grondslag gehandhaafd bij besluit van 9 december 2013 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 februari 2012 tot en met 31 maart 2013 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 12.390,99. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante na verkoop van de woning van haar moeder de beschikking heeft gekregen over haar erfdeel.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt kon stellen dat redelijkerwijs kon worden aangenomen dat appellante op korte termijn over voldoende middelen zou kunnen beschikken om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De nalatenschap van de moeder van appellante bestond onder meer uit een woning, die op 26 juli 2012 nog te koop stond voor € 237.500,-. Gelet op de onduidelijkheid over de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van appellante, mede veroorzaakt door het uitblijven van informatie van de zijde van appellante, was er voldoende aanleiding om toepassing te geven aan artikel 48, tweede lid, onder a, van de WWB.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur op 22 februari 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is toegekend, nog geen aanleiding had om aan te nemen dat appellante op korte termijn zou beschikken over voldoende middelen van bestaan. Voorts heeft de rechtbank het dagelijks bestuur ten onrechte niet veroordeeld in de kosten van het bezwaar.
3.2. Appellante heeft zich in hoger beroep eveneens tegen de aangevallen uitspraak 2 gekeerd. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college bevoegd was tot terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

13.4636

4.1.1. De vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur heeft ter zitting meegedeeld dat de kosten van bezwaar zijn vergoed. Appellante heeft dan ook geen belang meer bij beoordeling van deze beroepsgrond.
4.1.2. Artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.1.3. In dit geval loopt de te beoordelen periode van 22 februari 2012 tot en met 17 oktober 2012. De woning van de moeder van appellante stond te koop vanaf 20 november 2011. Niet in geschil is dat de woning naar verwachting een aanzienlijke overwaarde zou hebben. Voor zover appellante betoogt dat het dagelijks bestuur daar in de te beoordelen periode op grond van de beschikbare gegevens niet van uit had mogen gaan, slaagt dit niet. Het dagelijks bestuur heeft appellante indertijd verzocht om gegevens met betrekking tot de nalatenschap. Voor zover appellante heeft nagelaten die te verstrekken, waardoor bij het dagelijks bestuur onduidelijkheid bestond over de afwikkeling van de nalatenschap, moeten de gevolgen daarvan voor risico van appellante blijven. Gezien de voorgenomen verkoop en de verwachte overwaarde van de woning heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ten aanzien van de te beoordelen periode redelijkerwijs kon worden aangenomen dat appellante op korte termijn over voldoende middelen zou beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Vergelijk de uitspraak van 25 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1156. Hieraan doet niet af dat de woning pas in januari 2013 daadwerkelijk is verkocht.

14.6557

4.2.1.
Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan.
4.2.2.Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6498) ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB - op het tijdstip van overlijden van de erflater. De aanspraak van appellante op het erfdeel is derhalve ontstaan [in] 2011.
4.2.3.
Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat het betoog van appellante dat de bijstand in haar geval niet onverschuldigd is betaald, niet slaagt.
4.2.4.
Uit de ook door de rechtbank genoemde uitspraak van 30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3186 volgt dat indien aan de voorwaarden voor toepassing van
artikel 58, tweede (voorheen: eerste) lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB is voldaan, het dagelijks bestuur bevoegd is tot terugvordering van kosten van bijstand, ongeacht in welke vorm de bijstand is verleend. Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd om de bijstand op deze grondslag terug te vorderen. Dat in het kader van leenbijstand gunstiger terugbetalingsvoorwaarden zouden gelden, zoals appellante heeft aangevoerd, doet hier niet aan af. Overigens heeft het college in het besluit van 30 juli 2013 ook gewezen op de mogelijkheid een betalingsregeling te treffen.
4.3.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.3 en 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.M. Fleuren
MK