ECLI:NL:CRVB:2013:1156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
11-6448 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en uitsluiting van recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die in november 2007 naar Nederland kwam, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) in de vorm van een geldlening. De bijstand werd ingetrokken omdat appellant over een vermogen beschikte na de verkoop van zijn woning. Appellant stelde dat zijn woning op Ibiza geen overwaarde zou opleveren en dat hij daarom recht had op bijstand om niet. De Raad bevestigde de eerste aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was, en dat de voorwaarden voor de bijstandsverlening redelijk waren. De Raad vernietigde echter de tweede aangevallen uitspraak, omdat het college had aangegeven de uitsluiting van appellant van het recht op bijstand niet langer te handhaven. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat hij schade had geleden door het bestreden besluit. De Raad oordeelde dat de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening gerechtvaardigd was, gezien de verwachte verkoop van de woning en de mogelijkheid dat appellant op korte termijn over voldoende middelen zou beschikken. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 25 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6448 WWB, 12/2353 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
28 september 2011, 11/2642 (aangevallen uitspraak 1), en 9 maart 2012, 11/799 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De zaak 11/6448 WWB is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 23 april 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het college heeft bij brief van 21 mei 2013 vragen beantwoord.
Het nader onderzoek ter zitting in de zaak 11/6448 WWB heeft gevoegd plaatsgevonden met het onderzoek ter zitting in de zaak 12/2353 WWB op 13 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lo Fo Sang en mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in november 2007 van [woonplaats 2] naar Nederland gekomen en woont sindsdien, na een ingrijpende operatie, in [woonplaats 1]. Het college heeft appellant met ingang van 20 mei 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend, in de vorm van een geldlening omdat appellant zowel op [woonplaats 2] als in[woonplaats 1] een woning in eigendom had.
1.2.
Na verkoop van de woning in [woonplaats 1] is de bijstand van appellant bij besluit van het college van 13 september 2010 per 20 mei 2008 ingetrokken op de grond dat appellant door die verkoop (op 1 december 2009) over een vermogen kon beschikken van € 45.981,90.
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 8 december 2010 heeft het college het besluit van
13 september 2010 herzien en de bijstand met ingang van 4 december 2009 ingetrokken op de grond dat appellant pas op dat moment door de overdracht van het huis over een vermogen boven het vrij te laten vermogen kon beschikken.
1.4.
Bij besluit van 28 december 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het besluit van
8 december 2010 in zoverre herzien, dat de intrekking van de bijstand in verband met het in aanmerking te nemen vermogen is beperkt tot de periode van 4 december 2009 tot en met
13 augustus 2010. Voorts heeft het college vastgesteld dat appellant over de periode van
25 september 2010 tot en met 11 oktober 2010 geen recht op bijstand had omdat hij in het kalenderjaar 2010 langer dan vier weken in Spanje verbleef.
1.5.
Na een nieuwe aanvraag heeft het college bij besluit van 2 februari 2011 appellant met ingang van 14 augustus 2010 bijstand toegekend, wederom in de vorm van een geldlening op de grond dat hij naar verwachting door de verkoop van het huis op [woonplaats 2] binnenkort over voldoende middelen zou kunnen beschikken. Hieraan heeft het college de voorwaarde verbonden dat de woning binnen 6 maanden na dagtekening van het besluit moet worden verkocht.
1.6.
Bij besluit van 19 april 2011 (bestreden besluit 2), voor zover nog in geding, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen respectievelijk het bestreden besluit 2 en het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd op de hierna te bespreken gronden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 2 (12/2353 WWB)
4.1.
Het college heeft ter zitting te kennen gegeven de uitsluiting van appellant van het recht op bijstand over de periode van 25 september 2010 tot en met 11 oktober 2010 niet langer te handhaven. De desbetreffende beroepsgrond van appellant behoeft dus geen bespreking.
4.2.
De beroepsgrond dat appellant gedwongen is zijn huis in Amsterdam te verkopen slaagt niet. Het college heeft in het verweerschrift van 7 april 2011 bij de rechtbank onweersproken gesteld dat, zoals blijkt uit een rapportage van 9 januari 2009, een medewerker van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam op 9 januari 2009 aan appellant kenbaar heeft gemaakt dat verkoop van de woning in [woonplaats 1] geen vereiste was voor bijstandsverlening.
4.3.
De beroepsgrond dat ten onrechte geen toekenning van bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten in verband met de door appellant na de verkoop van zijn huis betrokken huurwoning zou hebben plaatsgevonden valt buiten de omvang van dit geding. Overigens blijkt uit de gedingstukken dat appellant in november 2009 van de Dienst Zorg en Samenleven van de gemeente Amsterdam wel een vergoeding van € 3.057,- in verband met zijn verhuiskosten heeft gekregen ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover daarbij de intrekking van bijstand over de periode van
25 september 2010 tot en met 11 oktober 2010 in stand is gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit in zoverre vernietigen. De aangevallen uitspraak 2 komt voor het overige voor bevestiging in aanmerking. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant door het bestreden besluit 1 schade heeft geleden.
Aangevallen uitspraak 1 (11/6448 WWB)
4.5.
Appellant heeft de in 4.2 naar voren gebrachte beroepsgrond ook in dit geding naar voren gebracht. Deze kan, gelet op wat onder 4.2 is geoordeeld niet slagen.
4.6.
Appellant heeft als voornaamste grond in hoger beroep naar voren gebracht dat de woning op [woonplaats 2] bij verkoop geen overwaarde zal opleveren en dat hij daarom bijstand om niet in plaats van leenbijstand zou moeten ontvangen.
4.7.
Artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.8.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ten tijde in geding, gezien de voorgenomen verkoop van de woning op [woonplaats 2] en de op dat moment verwachte overwaarde van die woning, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat appellant op korte termijn over voldoende middelen zou beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ook de hieraan door het college verbonden voorwaarde dat de woning binnen zes maanden na dagtekening van het besluit verkocht moest worden, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden niet onredelijk geacht.
4.9.
Appellant heeft nog naar voren gebracht dat door de leenbijstand een steeds grotere schuld wordt gecreëerd en dat de hiermee gepaard gaande onzekerheid over hoe lang de leenbijstand blijft doorlopen hem zwaar valt. De Raad overweegt hierover het volgende. De hiervoor vermelde periode van zes maanden is inmiddels ruimschoots verstreken. Ter zitting is van de kant van het college opgemerkt dat, zolang appellant zich voldoende inspant om de woning op [woonplaats 2] te verkopen, niet zal worden overgegaan tot beëindiging van de bijstand en dat, als er ondanks de inspanningen van appellant een te lage verkoopopbrengst wordt gerealiseerd, geen sprake zal zijn van terugvordering. Dan wordt de bijstand omgezet in bijstand om niet. Daarmee heeft het college beoogd bij appellant onzekerheid weg te nemen.
Aan de andere kant moet, zoals ook ter zitting is besproken, door het college op een gegeven moment wel worden beoordeeld of nog langer wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het staat appellant overigens vrij om het college te verzoeken de leenbijstand om te zetten in bijstand om niet.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen, nu aangevallen uitspraak 1 in stand blijft.
5.
In zaak 11/6448 WWB, betreffende aangevallen uitspraak 1, bestaat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding. In zaak 12/2353 WWB, betreffende aangevallen uitspraak 2, zal het college worden veroordeeld in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.888,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Zaak 11/6448 WWB
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Zaak 12/2353 WWB
  • vernietigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij de intrekking van bijstand over de periode van 25 september 2010 tot en met 11 oktober 2010 in stand is gelaten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 december 2010 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de bijstand over de periode van 25 september 2010 tot en met
11 oktober 2010 is ingetrokken;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor het overige;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.H. Bel en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD