ECLI:NL:CRVB:2014:3186
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- P.W. van Straalen
- C.H. Rombouts
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand in de vorm van een geldlening na boedelscheiding
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand die aan appellant is verleend in de vorm van een geldlening. Appellant ontving sinds 16 november 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) in verband met een lopende echtscheidingsprocedure. Het vermogen van appellant werd voorlopig vastgesteld op € 30.865,67, waarbij rekening werd gehouden met reeds aanwezig vermogen. Na de boedelscheiding, vastgesteld door de rechtbank, bleek dat appellant recht had op een bedrag van € 10.610,81 van zijn ex-echtgenote, wat leidde tot een definitieve vaststelling van zijn vermogen op € 39.693,20. Dit resulteerde in de conclusie dat de bijstand die appellant had ontvangen, geheel teruggevorderd moest worden.
Het bestuur heeft op 8 februari 2012 de kosten van bijstand over de periode van 16 november 2010 tot en met 31 juli 2011 teruggevorderd tot een bedrag van € 7.719,51. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld, waarbij partijen niet verschenen. De Raad oordeelde dat de terugvordering op juiste gronden was gebaseerd, aangezien appellant over voldoende middelen beschikte die de bijstandsgrens overschreden. De Raad benadrukte dat de lening niet als negatief vermogensbestanddeel kon worden aangemerkt, omdat pas met het terugvorderingsbesluit een opeisbare vordering op appellant ontstond.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 september 2014.