ECLI:NL:CRVB:2014:3186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
13-3376 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand in de vorm van een geldlening na boedelscheiding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand die aan appellant is verleend in de vorm van een geldlening. Appellant ontving sinds 16 november 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) in verband met een lopende echtscheidingsprocedure. Het vermogen van appellant werd voorlopig vastgesteld op € 30.865,67, waarbij rekening werd gehouden met reeds aanwezig vermogen. Na de boedelscheiding, vastgesteld door de rechtbank, bleek dat appellant recht had op een bedrag van € 10.610,81 van zijn ex-echtgenote, wat leidde tot een definitieve vaststelling van zijn vermogen op € 39.693,20. Dit resulteerde in de conclusie dat de bijstand die appellant had ontvangen, geheel teruggevorderd moest worden.

Het bestuur heeft op 8 februari 2012 de kosten van bijstand over de periode van 16 november 2010 tot en met 31 juli 2011 teruggevorderd tot een bedrag van € 7.719,51. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld, waarbij partijen niet verschenen. De Raad oordeelde dat de terugvordering op juiste gronden was gebaseerd, aangezien appellant over voldoende middelen beschikte die de bijstandsgrens overschreden. De Raad benadrukte dat de lening niet als negatief vermogensbestanddeel kon worden aangemerkt, omdat pas met het terugvorderingsbesluit een opeisbare vordering op appellant ontstond.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 september 2014.

Uitspraak

13/3376 WWB
Datum uitspraak: 30 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 mei 2013, 12/841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 19 augustus 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 november 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met de afwikkeling van de lopende echtscheidingsprocedure van appellant is de bijstand toegekend in de vorm van een geldlening. Het vermogen van appellant is daarbij, in afwachting van de definitieve boedelscheiding, voorlopig vastgesteld op € 30.865,67. Hierbij is betrokken het bij de aanvraag reeds aanwezige vermogen van € 4.582,39.
1.2.
Bij beschikkingen van 27 oktober 2011 en 15 december 2011 heeft de rechtbank een boedelverdeling vastgesteld. De rechtbank heeft op basis van de door haar vastgestelde verdeling geconcludeerd dat sprake was van overbedeling aan de zijde van de ex-echtgenote van appellant. De rechtbank heeft haar veroordeeld ten titel van overbedeling aan appellant te voldoen een bedrag van € 10.610,81.
1.3.
Deze beschikkingen zijn door een medewerker van het bestuur tot uitgangspunt genomen in de rapportage “controle boedelscheiding” van 27 januari 2012. Hierin heeft de rapporteur het vermogen van appellant definitief becijferd op € 39.693,20, zodat het voor appellant geldende vrij te laten bedrag met € 34.213,20 wordt overschreden. Op basis daarvan is geconcludeerd dat de bijstand die aan appellant in de vorm van een lening is toegekend geheel van hem dient te worden teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 8 februari 2012 heeft het bestuur de kosten van bijstand over de periode van 16 november 2010 tot en met 31 juli 2011 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 7.719,51.
1.5.
Bij besluit van 6 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2012 ongegrond verklaard. Het bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat sprake is van naderhand verkregen middelen die op grond van artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de WWB kunnen worden teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, zoals deze bepaling ten tijde in geding luidde, kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de betrokkene naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
4.2.
Indien aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling is voldaan is het college bevoegd tot terugvordering van kosten van bijstand, ongeacht in welke vorm de bijstand is verleend. De omstandigheid dat - ook - artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, zoals deze bepaling ten tijde in geding luidde, een terugvorderingsgrondslag biedt in het geval dat de bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt, doet hieraan niet af. De Raad tekent daarbij nog aan dat toepassing van laatstgenoemde bepaling in situaties als deze, waarin ter overbrugging en in afwachting van de boedelscheiding bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, niet lijkt aangewezen. Dit zou van het college immers een extra actie vergen (het aanspreken van betrokkene op niet nagekomen verplichtingen) voordat tot terugvordering kan worden overgegaan.
4.3.
Vaststaat dat appellant bij aanvang van de bijstandsverlening beschikte over een vermogen van € 4.582,39. Ingevolge de onder 1.2 genoemde beschikkingen kon appellant in ieder geval beschikken over een bedrag van € 10.610,81. Dit bedrag kan, met de door de rechtbank in 5.2 van de aangevallen uitspraak gegeven motivering, worden toegerekend aan de periode waarover bijstand is verleend. Met beide bedragen tezamen wordt de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreden. De overschrijding bedraagt meer dan wat appellant aan bijstand is verleend over de periode van 16 november 2010 tot en met 31 juli 2011. Dit betekent dat het bestreden besluit op de juiste grondslag is gebaseerd. Dat, zoals appellant betoogt, het bestuur bij de vaststelling van het vermogen ten onrechte de aan hem uitgekeerde schadevergoeding van € 24.500,- heeft betrokken doet, wat daar verder ook van zij, aan het voorgaande niet af en behoeft om die reden geen bespreking. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellant dat de beleggingsverzekering ten onrechte bij de vaststelling van het vermogen is betrokken.
4.4.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de bijstand is verleend in de vorm van een geldlening en dat die lening als negatief vermogensbestanddeel bij de vaststelling van zijn vermogen had moeten worden betrokken. Deze grond slaagt niet. Pas met het terugvorderingsbesluit van 8 februari 2012 is een opeisbare vordering op appellant ontstaan en daarmee een schuld van appellant aan het college. Reeds daarom kan de gestelde schuld niet worden betrokken bij een vermogensvaststelling die ziet op de periode van bijstandsverlening van 16 november 2010 tot en met 31 juli 2011.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD