In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellante had verzocht om verlenging van haar prestatiebeurs, omdat zij door ziekte studievertraging had opgelopen. De minister had dit verzoek afgewezen, omdat het niet ondersteund was door een verklaring van de decaan van de universiteit. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs en dat zij, op basis van de Wsf 2000, in aanmerking komt voor verlenging van deze beurs. De Raad oordeelde dat de gedagtekende verklaringen van artsen en de beslissing van het college van bestuur van de Radboud Universiteit Nijmegen voldoende bewijs leveren dat appellante als gevolg van een functiestoornis of chronische ziekte niet in staat was om haar studie binnen de reguliere termijn af te ronden.
De Raad heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de duur van de prestatiebeurs met acht maanden wordt verlengd. Tevens is de minister veroordeeld tot schadevergoeding voor de gemaakte reiskosten van appellante en tot betaling van de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de verklaringen van de onderwijsinstelling en de artsen in het kader van studiefinanciering en de voorwaarden voor verlenging van de prestatiebeurs.