ECLI:NL:CRVB:2015:1424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
13-2659 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens ongeschiktheid, niet op basis van ziels- of lichaamsgebreken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van een appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), was ontslagen wegens ongeschiktheid voor zijn functie als statistisch onderzoeker. De Raad beoordeelt de rechtmatigheid van de beoordelingen die aan het ontslag ten grondslag lagen. De appellant had gedurende zijn dienstverband meerdere negatieve beoordelingen ontvangen, waarbij zijn functioneren niet voldeed aan de eisen van zijn functie. Ondanks intensieve begeleiding en meerdere voortgangsgesprekken, verbeterde zijn functioneren niet. De Raad bevestigt dat de directeur-generaal van het CBS terecht heeft geconcludeerd dat de appellant niet in staat was om zijn functie naar behoren uit te oefenen. De rechtbank had eerder de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad komt tot dezelfde conclusie. De Raad oordeelt dat de beoordeling van de appellant voldoende onderbouwd was met concrete feiten en dat de directeur-generaal in redelijkheid tot ontslag heeft kunnen besluiten. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

13/2659 AW, 13/2660 AW
Datum uitspraak: 7 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
10 april 2013, 11/771 (aangevallen uitspraak 1) en 11/9450 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Directeur-Generaal van de Statistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek
(directeur-generaal)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De directeur-generaal heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. Roumen, advocaat. De directeur-generaal heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E. Gerards en mr. E.H. van Vliet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1983 werkzaam bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Met ingang van 15 november 2004 bekleedde hij de functie van statistisch onderzoeker bij de [taakgroep 1]. In een beoordeling over het jaar 2006 is het functioneren van appellant beoordeeld met de eindscore B (voldeed niet geheel aan de eisen) voor kwaliteit en de eindscore C (voldeed aan de eisen) voor kwantiteit. Er zijn daarbij verbeterafspraken gemaakt. Appellant heeft tegen deze beoordeling geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Met ingang van 1 april 2008 is binnen het CBS een nieuw functieboek van kracht geworden. In het kader daarvan is de aanstelling van appellant bij besluit van 31 maart 2008, met ingang van 1 april 2008, vervangen door een aanstelling in het stramien Statistisch Onderzoek, typering BBRA-schaal 11, met als in de praktijk te voeren naam voor de functie: Statistisch Onderzoeker. Deze wijziging had geen gevolgen voor salarispositie of werkafspraken.
1.3.
Op 15 juli 2008 is een beoordeling opgemaakt over de periode 1 januari 2007 tot 1 juli 2008. Deze beoordeling bevat de eindscore A (schoot duidelijk tekort) voor kwaliteit en de eindscore B voor kwantiteit. Daarbij is opgemerkt dat een intensievere begeleiding in het werk van appellant en een intensieve terugkoppeling in de vorm van voortgangsgesprekken niet hebben geleid tot verbetering van het functioneren van appellant. De beoordeling is met appellant besproken op 22 september 2008. Daarbij is aangegeven dat, nu appellant al een aantal jaren niet aan de eisen van zijn functie voldoet, hij de beoordeling moet beschouwen als een laatste waarschuwing. Als het functioneren niet verbetert, kan ontslag volgen. Hierna heeft appellant zich in overleg met en op kosten van het CBS georiënteerd op een baan buiten het CBS. Mede in dat kader heeft op 18 november 2008 een talentenanalyse plaatsgevonden door het bureau Lagerweij & Partners. De beoordeling van 15 juli 2008 is ongewijzigd vastgesteld bij besluit van 9 februari 2009. Appellant heeft ook tegen deze beoordeling geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij besluit van 4 augustus 2010 (besluit 1) is een beoordeling vastgesteld over de periode van 1 september 2008 tot en met 15 juli 2009. Deze beoordeling bevat de eindscore A voor kwaliteit en de eindscore B voor kwantiteit. Daarbij is geadviseerd om een ontslagbesluit te laten uitgaan. Nu appellant ook in de laatste beoordelingsperiode geen positieve ontwikkeling heeft laten zien in zijn functioneren, moet worden geconcludeerd dat appellant niet in staat is en ook met intensieve begeleiding niet in staat zal zijn om zijn functie naar behoren uit te oefenen. Appellant heeft tegen besluit 1 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 december 2010 (bestreden besluit 1) heeft de directeur-generaal dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Na een ziekteperiode is appellant vanaf januari 2011 tijdelijk tewerkgesteld bij de [taakgroep 2], waar hem een onderzoeksopdracht is gegeven met een tijdsduur tot april 2011. In een schriftelijke evaluatie van de betrokken periode van 21 april 2011 is geconstateerd dat appellant veel inzet heeft getoond en op een prettige manier met zijn collega’s is omgegaan, maar dat zijn vermogen om zelfstandig complexe problemen te doorzien en op te lossen ontoereikend is voor een medewerker op het niveau van schaal 11. Ditzelfde geldt voor de schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid. Appellant is ook niet in staat gebleken om tijdig een publicabel artikel te produceren.
1.6.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant de gelegenheid te hebben geboden daarop te reageren, heeft de directeur-generaal appellant bij besluit van
13 juli 2011, op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, ontslag verleend vanwege ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken (besluit 2). Appellant heeft ook tegen besluit 2 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 november 2011 (bestreden besluit 2), voor zover hier van belang, heeft de directeur-generaal ook dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
3.1.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:905) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat het oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid. Het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
3.1.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde beoordeling de in 3.1.1 vermelde toetsing doorstaat. De vastgestelde scores zijn uitgebreid en aan de hand van tal van concrete voorbeelden toegelicht. Anders dan appellant en met de rechtbank ziet de Raad geen reden tot twijfel aan de objectiviteit van de beoordeling. Onderkend moet worden dat sommige van de daarin voorkomende scores, zoals de A-scores voor schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid en voor kennis, aan de forse kant zijn. Namens de directeur-generaal is daarover ter zitting toegelicht dat deze mede moeten worden bezien in het licht van de in dit geval bestaande voorgeschiedenis van verschillende negatieve beoordelingen en het, niettegenstaande intensieve begeleiding en het volgen door appellant van een schrijfcursus, uitblijven van verbetering op de genoemde punten. Dit mede in aanmerking genomen is de beoordeling ook in zoverre niet onhoudbaar te achten. Ook het door appellant in hoger beroep gememoreerde feit dat de directeur-generaal op een zeker moment in de bezwaarprocedure heeft gesproken van het onvoldoende over het voetlicht brengen van de vereiste kennis en niet van het ontbreken van die kennis, rechtvaardigt niet de conclusie dat de beoordeling blijk geeft van vooringenomenheid of anderszins een onrealistisch beeld geeft van het functioneren van appellant.
3.1.3.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt dus niet. Deze uitspraak zal worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
3.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926) moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Gelet op de in dit geval aanwezige en met tal van voorbeelden verduidelijkte beoordelingen, alsmede de vele gevoerde voortgangs- en functioneringsgesprekken, is aan dit vereiste in dit geval ruimschoots voldaan. Appellant heeft dat in de kern ook niet bestreden. Hij wijt zijn mindere functioneren aan de aard van de hem opgedragen werkzaamheden. Volgens hem hadden hem, gelet op zijn meer kwalitatieve dan kwantitatieve achtergrond, andersoortige taken moeten worden opgedragen.
3.2.2.
De functie van statistisch onderzoeker is appellant in 2004 op eigen verzoek toebedeeld, nadat hem eerst een voorstel tot inpassing in de functie van statistisch analist (schaal 10) was gedaan. Zoals appellant zelf heeft benadrukt, heeft de invoering van een nieuw functieboek in 2008 geen verandering in de inhoud van zijn functie gebracht. Aan het gegeven dat appellant naar eigen zeggen ook na zijn aanstelling als statistisch onderzoeker in 2004 nog gedurende enige tijd projectmanager-achtige taken is blijven uitvoeren en dat hij dit werk steeds naar tevredenheid zegt te hebben verricht, kan niet de betekenis worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Een en ander maakt immers niet dat appellant niet de werkzaamheden behorend bij zijn eigenlijke functie, daaronder begrepen het kwantitatief statistisch onderzoek, mochten worden opgedragen. Dat appellant er niet in is geslaagd deze werkzaamheden naar behoren uit te voeren, mocht dus als grondslag dienen voor de conclusie tot ongeschiktheid voor zijn functie.
3.2.3.
Naar eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9739) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken, in het algemeen niet toelaatbaar als de ambtenaar niet op zijn functioneren is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Ook aan dit vereiste is in dit geval voldaan. Appellant is immers al vanaf 2007, met een toenemende mate van indringendheid, gewezen op de noodzaak om zijn functioneren te verbeteren en hem is daarbij begeleiding geboden in de vorm van talrijke voortgangsgesprekken. Appellant betoogt op zichzelf terecht dat de stelling van de directeur-generaal dat het in 2011 gevolgde traject bij de [taakgroep 2] nadrukkelijk aan hem is gepresenteerd als een laatste kans om zijn functioneren op peil te brengen, geen bevestiging vindt in de stukken. Die spreken immers van een mogelijkheid tot het weer volledig oppakken van de werkzaamheden na een re-integratietraject, waarbij het functioneringstraject “gewoon doorloopt”. Dit doet echter niet af aan de conclusie dat aan appellant voldoende verbeterkansen zijn geboden, nu deze in de jaren voor 2011 al in ruime mate aan de orde zijn geweest en appellant ook in 2011 nog mocht worden geacht doordrongen te zijn van de urgentie zijn functioneren naar een hoger plan te tillen. Ook binnen het [taakgroep 2]-traject heeft appellant de vereiste verbetering, ondanks intensieve begeleiding, niet tot stand weten te brengen. Uit 3.2.2 vloeit voort dat appellant ook niet wordt gevolgd in zijn stelling dat de onderzoeksopdracht bij de [taakgroep 2] de eisen die aan hem mochten worden gesteld te boven ging.
3.2.4.
Uit 3.2.1 tot en met 3.2.3 volgt dat is voldaan aan de voorwaarden om appellant ontslag te verlenen vanwege ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dat de directeur-generaal zich - overigens in samenspraak met appellant - al in een vroeg stadium heeft gericht op het vinden van een functie voor appellant buiten het CBS leidt, mede in aanmerking genomen dat appellant kennelijk niet openstond voor een functie op een lager schaalniveau, niet tot het oordeel dat de directeur-generaal niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.2.5.
De rechtbank is tot dezelfde conclusies gekomen. Ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt dus niet. Ook deze uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
3.3.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat ten slotte geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) T.G.M. Simons
(getekend) B. Rikhof

HD