ECLI:NL:CRVB:2015:1419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
14-2132 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres in de gemeentelijke basisadministratie

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister had appellante voor het jaar 2012 als uitwonende studerende aangemerkt, maar heeft deze beslissing later herzien en appellante als thuiswonend aangemerkt. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 1.706,10, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellante was betaald. De minister baseerde zijn besluit op een controle van het woonadres van appellante, waaruit bleek dat zij niet op het GBA-adres woonde. Tijdens een huisbezoek op 26 september 2012 werd vastgesteld dat er nauwelijks persoonlijke spullen van appellante aanwezig waren en dat zij geen huissleutel had. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet op haar GBA-adres woonde. De bevindingen van het huisbezoek, waaronder de verklaring van de oom en de buurvrouw, waren doorslaggevend. Appellante had geen overtuigend tegenbewijs geleverd om de conclusie van de minister te weerleggen. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante over de geringe hoeveelheid aangetroffen kleding en administratie niet voldoende waren om aan te tonen dat zij daadwerkelijk op het GBA-adres woonde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2132 WSF
Datum uitspraak: 29 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
6 maart 2014, 13/931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.T. van Stiphout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015. Appellante is verschenen in persoon. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor het jaar 2012 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 31 mei 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1], het adres van haar oom, tante en hun zoon. Haar ouders staan in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2].
1.2.
Bij besluit van 3 november 2012 heeft de minister appellante vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 1.706,10, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellante is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 1 februari 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 november 2012 ongegrond verklaard. Aan de herziening en terugvordering heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de GBA staat ingeschreven. Dit standpunt is gebaseerd op de resultaten van een controle van het woonadres van appellante, waaronder een huisbezoek op 26 september 2012 op het GBA-adres van appellante. De resultaten van die controle zijn neergelegd in een rapport van diezelfde datum. Het huisbezoek is afgelegd in het bijzijn van appellantes oom en tante. De oom heeft tegenover de controleurs verklaard dat appellante daar woont omdat er thuis vaak ruzie was en haar ouders streng voor haar zijn. Verder heeft de oom verklaard dat appellante geen eigen sleutel van de woning heeft, de deur is namelijk altijd open. Op de door de oom van appellante als kamer van appellante getoonde kamer is door de controleurs aangetroffen een onbeslapen eenpersoonsbed met een pyama, een kinderbedje, twee paar damesschoentjes, een stoel en een kledingkast met daarop een koffer en een weekendtas. In het linkerdeel van de kledingkast hingen acht jassen. Aanvankelijk verklaarde de oom dat deze jassen van appellante waren; ter correctie gaf de tante aan dat één jas van appellante was. Het rechterdeel van de kledingkast werd volgens de oom gebruikt door de zoon en hieruit werd een kleine hoeveelheid kleding getoond die van appellante zou zijn. In de kamer werden geen sokken en ondergoed van appellante aangetroffen. Op de vraag naar ondergoed van appellante haalde de tante uit haar slaapkamer een paar onderbroeken die volgens de controleurs duidelijk niet van een jong iemand waren. In de koffer en de weekendtas zat niets van appellante. Op de stoel lag oude administratie en schoolmateriaal van appellante, de meest recente administratie was van november 2011. Na afloop van het huisbezoek hebben de controleurs gesproken met de buurvrouw op nummer 18 die jegens hen heeft verklaard dat op nummer 20 een ouder echtpaar met hun zoon woont.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de bevindingen uit het rapport van 26 september 2012 in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet woonde op haar GBA-adres. Appellante heeft geen tegenbewijs geleverd dat twijfel wekt aan de juistheid van de conclusie van de minister. Daartoe is overwogen dat het rapport nauwelijks aanwijzingen bevat dat de kamer die aan appellante zou toebehoren door haar ook feitelijk werd bewoond. De door appellante gegeven verklaring voor de zeer geringe hoeveelheid aangetroffen kleding en de verklaring dat recente administratie zich onder het bed zou hebben bevonden is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het door de minister ingenomen standpunt dat zij ten tijde hier van belang niet woonde op haar GBA-adres. Appellante stelt dat zij afdoende verklaringen heeft gegeven over de aangetroffen geringe hoeveelheid kleding en administratie en het niet beschikken over een huissleutel van het GBA-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister zijn conclusie dat appellante niet woonde op haar GBA-adres heeft kunnen baseren op de bevindingen van het onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellante zoals neergelegd in het rapport van
26 september 2012. Op de als kamer van appellante getoonde kamer zijn nauwelijks tot appellante herleidbare spullen aangetroffen, daarnaast beschikte appellante niet over een huissleutel van het GBA-adres en heeft een buurvrouw tegenover de controleurs verklaard dat op het GBA-adres een ouder echtpaar met hun zoon woonde.
4.3.
Wat appellante daar tegenover heeft gesteld wordt geeft de Raad geen reden tot twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie.
4.3.1.
Appellante heeft gesteld dat de geringe hoeveelheid kleding op het GBA-adres verklaarbaar is omdat zij ten tijde van de controle een paar dagen bij haar oma verbleef in verband met haar gezondheid. Indien dit het geval was dan zou het, naar het oordeel van de Raad, voor de hand hebben gelegen dat de oom en tante dit aan de controleurs hadden meegedeeld.
4.3.2.
Het niet beschikken over een sleutel van het GBA-adres vormt een contra-indicatie voor feitelijk wonen op dat adres. De door appellante gegeven verklaring voor het niet beschikken over een sleutel overtuigt onvoldoende om daar anders over te denken.
4.3.3.
Appellante heeft gesteld dat er geen recente administratie op het woonadres is aangetroffen, omdat haar moeder haar administratie verzorgt en verwerkte administratie vervolgens bewaard wordt in een map onder het bed op haar kamer op het GBA-adres. De controleurs hebben niet onder het bed gekeken en daarom deze map niet gezien. Ook deze verklaring is, naar het oordeel van de Raad, niet overtuigend in het licht van de op de kamer van appellante aangetroffen poststukken uit het jaar 2011. Zo valt niet in te zien dat deze administratie dan niet ook zou zijn opgeborgen in die map.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.C. Hoogendoorn

NK