ECLI:NL:CRVB:2015:141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-2785 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na huisbezoek en medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 januari 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De aanleiding voor de intrekking was het vermoeden dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat leidde tot een huisbezoek door handhavingsspecialisten van de gemeente Amsterdam. Tijdens dit huisbezoek weigerde appellant om bepaalde informatie te verstrekken en toonde hij niet alle gevraagde ruimtes van zijn woning. Ondanks deze weigeringen, werden er tijdens het huisbezoek herenkleding en administratie op naam van appellant aangetroffen, wat erop wijst dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelt dat de bevindingen van het huisbezoek onvoldoende basis bieden voor de conclusie van het college dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en draagt het college op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-.

Uitspraak

13/2785 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 april 2013, 12/3173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Kilinç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kilinç. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 januari 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20% van het minimumloon. Hij staat sinds 13 januari 1993 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). De woning op dit adres is een driekamerwoning.
1.2.
Appellant heeft in november en december 2011 niet gereageerd op een drietal oproepen voor gesprekken bij Pantar en bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI). Om die reden is het vermoeden gerezen dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Naar aanleiding daarvan hebben handhavingsspecialisten van de DWI een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant.
1.2.1.
In dat kader hebben de handhavingsspecialisten op 23 januari 2012 een gesprek gevoerd met appellant. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer het volgende verklaard. Hij woont alleen op het uitkeringsadres, maar zijn zus is daar nu ook even. Zij heeft eind november 2011 een zware operatie gehad en is sinds half december 2011 bij appellant. Hij verzorgt zijn zus. Het klopt dat zijn zus met een briefadres bij appellant staat ingeschreven. Appellant heeft voor zijn zus een bed in de voorkamer gezet. De kleren, jassen, broeken, verzorgingsproducten, schoenen en de post van zijn zus bevinden zich op het uitkeringsadres. Zij ontvangt daar haar post. Appellant bewaart zijn administratie in zijn kamer. Hij heeft de DWI niet eerder verteld dat zijn zus zijn adres als briefadres gebruikt en ook niet dat zijn zus tijdelijk bij hem is.
1.2.2.
Aansluitend aan dit gesprek hebben de handhavingsspecialisten een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres. Uit het rapport van bevindingen van 27 februari 2012, waarin het verslag van het huisbezoek is opgenomen, blijkt het volgende (samengevat).
Appellant heeft tijdens het huisbezoek alle ruimtes van de woning laten zien aan de handhavingsspecialisten. In de eerste slaapkamer stond een tweepersoonsbed en een vierdeurs kledingkast. Appellant verklaarde dat dit zijn kamer is en dat alles wat daar wordt gezien van hem is. Op de vloer lagen overal administratie en flessen drank, waarvan sommige leeg waren of voor driekwart gevuld. Het rechter gedeelte van de kledingkast was vrijwel leeg, slechts aan vier van de twintig hangertjes hing herenkleding. Op de planken in dat gedeelte lag ook herenkleding. In het linker gedeelte hing aan alle hangertjes kleding, waaronder overhemden, jasjes, truien en dergelijke. Appellant heeft verklaard dat zijn vuile was zich in de wasmand bevond. In enkele manden en opbergboxen bevond zich administratie. Op enkele door appellant getoonde poststukken stond de naam van appellant. Hij verklaarde over de andere slaapkamer dat deze in gebruik was bij zijn zus. In die kamer heeft appellant niet de inhoud van opbergboxen met daarin vanaf de buitenkant zichtbare administratie, en van laden van een kast willen tonen, omdat zich daarin volgens appellant persoonlijke spullen van zijn zus bevonden. In de hal van de woning hingen meerdere jassen en stonden meerdere paren herenschoenen. Appellant heeft verklaard waar zijn persoonlijke verzorgingsspullen zich in de badkamer bevonden, maar wilde deze niet uit het daartoe aangewezen kastje pakken. Hij heeft tegen de handhavingsspecialisten gezegd dat zij zelf konden kijken. In de keuken wilde appellant de inhoud van de koelkast en keukenkastjes niet omschrijven en de kastjes niet openen, omdat hij dit niet nodig vond nu de handhavingsspecialisten zelf konden kijken.
1.2.3.
In het rapport van bevindingen is de volgende verklaring van appellant tijdens het huisbezoek opgenomen: “Nogmaals, ik ga u niet laten zien van wie die post is en wat de inhoud is van die laden. Ik ga u niet vertellen wat er in de koelkast zit. Ik ga u niet vertellen wat er zich in de keukenkastjes zit. Al is het maar om te controleren of ik het weet. Het is niet belangrijk of ik het weet. Wat is dit voor mierenneukerij. Jullie zijn gewoon mierenneukers. Kom dan naar de keuken, dan mogen jullie alles openmaken wat jullie willen. Stelletje mierenneukers, kom dan kijken. En nu ineens het huisbezoek afbreken.” Hierbij is vermeld dat, gelet op de verklaring van appellant en diens gedrag, de handhavingsspecialisten het huisbezoek hebben afgebroken, dat een normale conversatie met appellant niet mogelijk was en dat appellant weigerde volledige antwoorden te geven en voldoende mee te werken bij het vaststellen van het recht op bijstand. Voorts is opgemerkt dat appellant gedurende het huisbezoek onvoldoende medewerking heeft verleend en zich op een grove manier jegens de handhavingsspecialisten heeft geuit, terwijl de handhavingsspecialisten appellant herhaaldelijk in de gelegenheid hebben gesteld zich te corrigeren en mee te werken aan het huisbezoek. Geconcludeerd wordt dat appellant tijdens het huisbezoek, gelet op de bevindingen daarvan, niet heeft aangetoond zijn hoofdverblijf te hebben op het uitkeringsadres.
1.3.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij afzonderlijke besluiten van 5 maart 2012 en 2 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 23 januari 2012 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 23 januari 2012 tot en met 29 februari 2012 van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 1.069,33. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant tijdens het onderzoek van de handhavingsspecialisten de op hem rustende medewerkings- en inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 2012 heeft het college naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant aan hem bijstand toegekend met ingang van 29 mei 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant het volgende aangevoerd. De conclusie dat hij ten tijde van belang geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres kan niet volgen uit de bevindingen tijdens het huisbezoek op 23 januari 2012. Hij heeft wel zijn medewerking aan het huisbezoek verleend en voldoende inlichtingen verstrekt om zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres te kunnen vaststellen. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat de handhavingsspecialisten van de DWI voldoende hebben gedaan om appellant in de gelegenheid te stellen om zijn medewerking aan het huisbezoek te verlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 januari 2012 tot en met 5 maart 2012, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Indien de belanghebbende de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat er een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek aan het uitkeringsadres. In geschil is of appellant voldoende heeft meegewerkt aan dat huisbezoek en, in samenhang hiermee, welke conclusie over de woon- en leefsituatie van appellant kan worden getrokken op basis van de bevindingen van het huisbezoek.
4.6.
Uit de in 1.2.2 opgenomen beschrijving van de bevindingen tijdens het huisbezoek op 23 januari 2012 en de in 1.2.3 weergegeven verklaring die appellant bij die gelegenheid heeft afgelegd, komt naar voren dat appellant op hoofdlijnen zijn medewerking aan het huisbezoek heeft verleend. Daarbij is van betekenis dat appellant de handhavingsspecialisten in de gelegenheid heeft gesteld om alle ruimtes van zijn woning te bekijken. Weliswaar heeft appellant niet op verzoek van de handhavingsspecialisten de keukenkastjes en het kastje in de badkamer geopend, maar hij heeft de handhavingsspecialisten wel de gelegenheid geboden dat zelf te doen. Vaststaat dat appellant in de tweede slaapkamer, waar uitsluitend dameskleding en -spullen werden aangetroffen, geweigerd plastic opbergdozen te openen en de inhoud van de laden van de aldaar aanwezige kast te laten zien, maar daar tegenover staat dat hij in de eerste slaapkamer, die appellant heeft aangewezen als zijn kamer, wel alles heeft laten zien. In die kamer is in de kledingkast een ruime hoeveelheid herenkleding aangetroffen en ook poststukken op zijn naam. Appellant heeft bepaalde vragen van de handhavingsspecialisten niet willen beantwoorden en heeft ook niet alles getoond waar de handhavingsspecialisten om hebben verzocht. Dit doet echter niet af aan het feit dat tijdens het huisbezoek herenkleding en op naam van appellant staande administratie is aangetroffen en dat appellant heeft aangewezen waar zijn scheergerei en verzorgingsproducten lagen. Reeds om die reden bieden de bevindingen van het huisbezoek onvoldoende aanknopingspunten voor de door het college getrokken conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze bevindingen wijzen uit dat appellant in de periode woonde op dat adres en bevestigen voorts de verklaring van appellant dat zijn zus ook - tijdelijk - op dat adres verbleef. Dit betekent dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode wel kan worden vastgesteld. Het bestreden besluit berust derhalve niet op een deugdelijke grondslag.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. Aangezien de rechtbank wat is overwogen in 4.6 niet heeft onderkend, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.8.
De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat als het intrekkingsbesluit geen stand houdt dan mogelijk nog onderzoek zal moeten worden gedaan naar de consequenties van de inwoning van de zus van appellant voor de toeslag op de bijstand. Gelet hierop zal de Raad niet de zogeheten bestuurlijke lus toepassen, maar het college opdragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 5 maart 2012 en 2 april 2012, met inachtneming van deze uitspraak. De Raad gaat er verder van uit dat het college bij de te nemen nieuwe beslissing tevens het recht van appellant op bijstand over de periode van 5 maart 2012 tot 29 mei 2012 beoordeelt.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, dus in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 mei 2012;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van
5 maart 2012 en 2 april 2012, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 160,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) C. van Viegen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD