ECLI:NL:CRVB:2015:1402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
14-1570 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres in de GBA

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonend is aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het bezwaar van appellante tegen de herziening en terugvordering ongegrond verklaarde. De minister had op basis van een controle van het woonadres van appellante, waaronder een huisbezoek, geconcludeerd dat zij niet woonde op het adres waar zij in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) stond ingeschreven. Appellante had studiefinanciering ontvangen op basis van de norm voor uitwonende studenten, maar de minister herzag deze naar de norm voor thuiswonende studenten en vorderde een bedrag van € 1.905,40 terug.

De rechtbank oordeelde dat er een zorgvuldig onderzoek had plaatsgevonden naar de woonsituatie van appellante en dat de minister de conclusie mocht trekken dat appellante niet op haar GBA-adres woonde. Appellante betwistte dit oordeel en voerde aan dat de rechtbank onvoldoende waarde had gehecht aan haar tegenbewijs. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de gronden in hoger beroep grotendeels dezelfde waren als die in beroep. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het bestreden besluit terecht in stand was gelaten. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/1570 WSF
Datum uitspraak: 29 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 maart 2014, 13/1305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Frerix. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee. Ter zitting is op verzoek van appellante als getuige gehoord [naam zus], zus van appellante, wonende te [woonplaats].

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf
5 oktober 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven onder het adres [Adres A] te [woonplaats]. Dit is tevens het adres van haar zus [naam zus]. De ouders van appellante staan in de GBA ingeschreven onder het adres [Adres B] te [woonplaats]. De afstand tussen de beide GBA-adressen is ongeveer anderhalve kilometer.
1.2.
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft de minister appellante vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 1.905,40, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellante is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 23 januari 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2012 ongegrond verklaard. Aan de herziening en terugvordering heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de GBA staat ingeschreven. Dit is gebaseerd op de resultaten van een controle van het woonadres van appellante, waaronder een huisbezoek op 17 oktober 2012 op het GBA-adres van appellante, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van
18 oktober 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat een zorgvuldig en volledig onderzoek naar de woonsituatie heeft plaatsgevonden en dat de minister uit het rapport van 18 oktober 2012 de conclusie heeft mogen trekken dat appellante niet woonde op haar GBA-adres. Daartoe is het volgende overwogen. Appellante heeft tegenover de controleurs verklaard dat haar spullen, als kleding, administratie en studiemateriaal, in haar kamer op het GBA-adres liggen maar bij het daarop gevolgde huisbezoek op het GBA-adres is daarvan niet gebleken. Er is niets aangetroffen waaruit blijkt dat appellante daar daadwerkelijk woonde. Dat appellante in beroep heeft gesteld dat zij niet tegenover de controleurs heeft verklaard dat er studiemateriaal op het GBA-adres lag vormt geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover de controleurs afgelegde en ondertekende verklaring. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat meerdere buren aan de controleurs hebben verklaard dat zij al ruim anderhalf jaar niemand hadden gezien op het GBA-adres en dat daar niet werd gewoond. Ten slotte is van betekenis geacht dat door de controleurs op 9 oktober 2012 en 17 oktober 2012 is vastgesteld dat de brievenbus overvol was. Hetgeen appellante daar tegenover heeft gezet is onvoldoende voor twijfel aan de bevindingen en conclusies van de controleurs. De verklaring van appellante dat zij bij haar ouders verbleef vanwege vakantie en het opknappen van haar kamer wordt onvoldoende geloofwaardig geacht nu appellante geen sleutel had van de kamer waarvan zij heeft gesteld dat het haar kamer is en de daarvoor gegeven verklaring niet overtuigend is. De ter zitting afgelegde verklaringen van de zus en broer van appellante brengen geen verandering in dat oordeel. Uit het rapport van de controleurs blijkt voorts niet dat appellante bij aankomst op het GBA-adres onmiddellijk aan de controleurs te kennen heeft gegeven dat zij geen sleutels had omdat haar zus die per abuis heeft meegenomen. De stelling dat één van de controleurs in dat verband met haar zus heeft gebeld is ongeloofwaardig nu dit op geen enkele wijze uit het dossier blijkt en het onlogisch voorkomt dat een vermelding hiervan in het rapport zou ontbreken. De verklaring dat de brievenbus vol was vanwege het ontbreken van een
‘ja-nee-sticker’ en het sporadisch en selectief legen van de brievenbus is onvoldoende geloofwaardig bezien in het licht dat zij geen passende sleutel had om de brievenbus te legen. De nadere verklaring van 25 juni 2013 van de buurvrouw van adres Groevenbeek 192, waarin staat dat zij nooit heeft gezegd dat er geen bewoning op het GBA-adres plaatsvond, leidt niet tot een ander oordeel. In die verklaring staat namelijk dat de buurvrouw in anderhalf jaar tijd de buren nooit heeft gesproken en nooit geluid -douche, wasmachine, muziek e.d.- heeft waargenomen.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat een zorgvuldig en volledig onderzoek naar de woonsituatie van appellante heeft plaatsgevonden en dat de resultaten van dat onderzoek een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante niet woonde op haar GBA-adres. De rechtbank heeft onvoldoende waarde toegekend aan het door appellante geleverde tegenbewijs. Onder verwijzing naar hetgeen door haar eerder in de procedure naar voren is gebracht stelt appellante dat zij een afdoende verklaring heeft gegeven voor het niet beschikken over een sleutel van haar kamer, de overvolle brievenbus en het niet kunnen tonen van haar spullen. Voorts is verwezen naar de in beroep overgelegde schriftelijke verklaring van de buurvrouw.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Vastgesteld wordt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden grotendeels dezelfde zijn als de gronden die in beroep bij de rechtbank zijn aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitgebreid besproken en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad maakt dit oordeel tot het zijne en onderschrijft op hoofdlijnen de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3.
Hetgeen appellante en haar zus, als getuige, ter zitting van de Raad hebben verklaard over het huisbezoek en de feitelijke woonsituatie heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Appellante heeft desgevraagd verklaard dat in het rapport van de controleurs niet alleen omissies maar grotendeels onwaarheden staan. In aanvulling op wat zij reeds bij de rechtbank over de gebrekkige respectievelijk onjuiste weergave in het rapport naar voren heeft gebracht heeft zij verklaard dat, anders dan in het rapport staat vermeld, zij niet geprobeerd heeft de brievenbus te openen. Haar zus heeft voorts verklaard dat de brievenbus niet overvol was. Appellante en haar zus hebben verder verklaard dat er meer producten in de koelkast stonden dan de enkele flessen frisdrank waar het rapport melding van maakt. De Raad ziet geen aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat de controleurs een leugenachtig rapport van bevindingen hebben opgesteld. Daar komt bij dat het in het stadium van het hoger beroep uitbreiden van de betwisting van de in het rapport beschreven waarnemingen en bevindingen de geloofwaardigheid van die betwisting niet ten goede komt, nog daargelaten dat de betwisting op het punt van de inhoud van de brievenbus in tegenspraak is met wat dienaangaande bij de rechtbank en in het aanvullend hoger beroepschrift naar voren is gebracht.
4.4.
Wat is overwogen in 4.2 en 4.3 leidt tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

NK