ECLI:NL:CRVB:2015:1394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
13-4121 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een B.V., tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar een loonsanctie oplegde wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen voor haar werknemer, die op 22 juli 2011 uitviel door klachten aan zijn linker pols. De werknemer was op 27 februari 2012 geopereerd, en zijn tijdelijke dienstverband met appellante eindigde op dezelfde datum. Het Uwv had op 6 maart 2012 een Ziektewet-uitkering aan de werknemer toegekend en verzocht appellante om een re-integratieverslag. Een arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante onvoldoende inspanningen had verricht, wat leidde tot een sanctie van € 4264,26, ter compensatie van de uitkering aan de werknemer voor een stagnatieperiode van 13 weken.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, en oordeelde dat appellante niet voldoende had gedaan om de werknemer te re-integreren, ondanks zijn tijdelijke contract. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de tijdelijke aard van het dienstverband en de niet-coöperatieve houding van de werknemer. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante, ongeacht de omstandigheden, verplicht was om re-integratiemogelijkheden te onderzoeken en dat de sanctie terecht was opgelegd. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat appellante niet tijdig en onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, en dat de loonsanctie gerechtvaardigd was.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers in het kader van re-integratie, ook bij tijdelijke dienstverbanden, en de noodzaak om actief te blijven in het re-integratieproces, ongeacht de houding van de werknemer. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

13/4121 ZW
Datum uitspraak: 29 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 juni 2013, 12/5133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.F.M. Verheij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsvonden op 4 februari 2015. Namens appellante is
[Naam K.] verschenen, bijgestaan door mr. Verheij. Het Uwv is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellantes werknemer [naam werknemer] is op 22 juli 2011 uitgevallen wegens klachten aan zijn linker pols. Zijn eigen werkzaamheden van afleverchauffeur kon hij niet meer verrichten. Begin februari 2012 is [naam werknemer] geopereerd aan zijn linker pols. Op
27 februari 2012 is het tijdelijke dienstverband tussen appellante en [naam werknemer] geëxpireerd.
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het UWV aan [naam werknemer] met ingang van 27 februari 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Naar aanleiding van voornoemde ziekmelding heeft het UWV bij appellant het zogeheten re-integratieverslag (RIV) met bijbehorende formulieren opgevraagd. Met betrekking tot de beoordeling van het RIV heeft een arbeidsdeskundige op 2 april 2012 een rapport uitgebracht. Hierin is geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanning heeft verricht en zij daarvoor geen deugdelijke grond had. De arbeidsdeskundige heeft de stagnatieperiode berekend op
13 weken.
1.2.
Bij besluit van 20 april 2012 heeft het Uwv beslist dat appellante onvoldoende
re-integratie-inspanningen ten aanzien van [naam werknemer] heeft verricht. Daarom wordt aan appellante als sanctie in de vorm van verhaal op de uitkering die het Uwv aan de werknemer heeft uitgerekend, te weten een bedrag van € 4264,26 opgelegd, zijnde het bedrag aan ziekengeld over de zogenaamde stagnatieperiode van 13 weken.
1.3.
Bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het namens appellante tegen het besluit van 20 april 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht om voor [naam werknemer], hetzij binnen het eigen bedrijf van appellante, hetzij elders, werkzaamheden te vinden. Appellante heeft helemaal niets ondernomen. Dat [naam werknemer] zich een aantal malen niet bij de bedrijfsarts heeft gemeld, levert geen deugdelijke grond op voor het nalaten re-integratie-inspanningen te verrichten. Ook het feit dat [naam werknemer] in februari 2012 is geopereerd kan daarvoor geen belemmering zijn (geweest), nu die operatie pas kort daarvoor was gepland.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met het tijdelijke, aflopende, karakter van het dienstverband. Van appellante kan niet verwacht worden dat zij onder dergelijke omstandigheden nog grote kosten maakt in het kader van de re-integratie van een werknemer. Dit geldt zeker voor het zogenoemde tweede spoor-traject, het vinden van werkzaamheden buiten het eigen bedrijf van appellante. Daarnaast heeft appellante gewezen op de niet erg coöperatieve houding van [naam werknemer], die moeilijk te bereiken was en zich niet aan afspraken hield.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De arbeidsdeskundige heeft op 2 april 2012 geconcludeerd dat [naam werknemer], uitgaande van de probleemanalyse van 11 oktober 2011 en het (te laat opgemaakte) plan van aanpak van
13 oktober 2011, bij aanvang van zijn ziekteverzuim mogelijkheden had om te hervatten in aangepaste werkzaamheden, mits niet belastend voor de polsen (met name links). Er zijn echter geen re-integratieactiviteiten opgestart, [naam werknemer] is te laat aangemeld bij de arbodienst en er is geen contact onderhouden tussen [naam werknemer] en appellante. Omdat sprake was van een tijdelijk dienstverband heeft appellante het tweede spoor niet overwogen. Hoewel appellante als detacheringsbedrijf in de logistiek en transportsector beschikt over een netwerk aan bedrijven, is ook binnen dit netwerk niet gezocht naar mogelijkheden om [naam werknemer] te laten hervatten in passende werkzaamheden. De arbeidsdeskundige ziet geen deugdelijke grond voor deze tekortkomingen. Gebleken is dat [naam werknemer], ondanks dat hij is verhuisd, oproepbaar was voor de arbodienst en een eindgesprek op kantoor. In het rapport van 16 oktober 2012 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het oordeel van de arbeidsdeskundige onderschreven. Aanvullend heeft hij overwogen dat uit het actueel oordeel van 2 januari 2012 volgt dat [naam werknemer] niet werkzaam is, maar wel werkzaamheden kan verrichten. Reeds in de periode vanaf september 2011 zijn re-integratiekansen gemist, zodat geen sprake is van buitenproportionele eisen in het kader van het tweede spoor.
4.2.
Gezien de hiervoor omschreven gang van zaken onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellante, zonder deugdelijke grond, niet tijdig en ook onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. Aan dat oordeel kan niet afdoen dat [naam werknemer] werkzaam was op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst, die op 27 februari 2012 zou expireren. Gelet op artikel 38, tweede lid, van de ZW rust ook in dat geval op de werkgever de verplichting om de re-integratiemogelijkheden te bezien. Anders dan in de door appellante genoemde uitspraak van de rechtbank Maastricht (ECLI:RBMAA:2010:2926) is in casu de resterende duur van de arbeidsovereenkomst niet dusdanig kort dat appellante niet aan haar verplichting gehouden zou kunnen worden. Evenmin kan daaraan afdoen de gestelde onwillige houding van de werknemer, nu het hier op de werkgever rustende verplichtingen betreft, en de werkgever ook juridische middelen heeft om de werknemer in het
re-integratieproces te betrekken, zoals het opschorten van de loondoorbetaling.
4.3.
Het Uwv heeft daarom terecht geconcludeerd tot toepasselijkheid van artikel 39a van de ZW. Appellante heeft (in hoger beroep) geen separate gronden aangevoerd tegen de berekening van het op grond van dat artikel te verhalen bedrag.
4.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 tot en met 4.3. is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker

HD