ECLI:NL:CRVB:2015:1386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
13-6806 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder; kleindochter niet aangemerkt als kind in de zin van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij verzocht om haar bijstand te wijzigen naar de norm voor een alleenstaande ouder, omdat haar kleindochter bij haar woont. De Raad oordeelde dat de kleindochter niet als kind in de zin van de WWB kan worden aangemerkt, omdat zij geen eigen of stiefkind is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de kleindochter als pleegkind moet worden beschouwd, wat betekent dat appellante niet kan worden aangemerkt als alleenstaande ouder voor de toepassing van de WWB.

De Raad bevestigde dat appellante niet voldoet aan de definitie van alleenstaande ouder zoals vastgelegd in artikel 4 van de WWB. De kleindochter kan niet worden gezien als een kind in de zin van de wet, en appellante vormt met haar kleindochter geen gezin. Hierdoor is alleen appellante belanghebbende in de zin van artikel 18 van de WWB, en kan haar bijstand niet worden afgestemd op de omstandigheden van een alleenstaande ouder. De Raad verwierp ook het beroep van appellante op artikel 16 van de WWB, omdat zij wel recht heeft op bijstand, maar niet als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een andere beslissing.

Uitspraak

13/6806 WWB
Datum uitspraak: 28 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 november 2013, 13/894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Scholte.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft het gezag over haar kleindochter [naam kleindochter] (kleindochter). De kleindochter woont bij appellante en staat sinds 17 september 2012 ook ingeschreven op het adres van appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie Personen. De Sociale Verzekeringsbank heeft aan appellante vanaf het vierde kwartaal van 2012 kinderbijslag toegekend omdat de kleindochter kan worden gelijkgesteld met een pleegkind. Appellante ontvangt voor haar kleindochter ook een kindgebonden budget van de Belastingdienst.
1.2.
Op 8 januari 2013 heeft appellante het college verzocht om haar bijstand te wijzigen in die zin dat aan haar bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder wordt toegekend.
1.3.
Bij besluit van 11 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante ongewijzigd voortgezet. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet wordt aangemerkt als alleenstaande ouder. De kleindochter van appellante kan niet worden gezien als een kind in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB. De moeder van de kleindochter is als ouder financieel verantwoordelijk voor haar kinderen. Zij ontvangt studiefinanciering met een toeslag omdat zij kinderen heeft. Gezien deze omstandigheden is er geen aanleiding om met toepassing van artikel 18 van de WWB de eenoudernorm toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de kleindochter geen eigen of stiefkind is in de zin van artikel 4, eerste lid aanhef en onder d, van de WWB en moet worden beschouwd als pleegkind van appellante. Pleegkinderen worden blijkens de wettekst en de geschiedenis van de totstandkoming van de wet (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 34) voor de WWB niet als kind aangemerkt. Het is gebruikelijk dat het pleeggezin voor het pleegkind een vergoeding ontvangt, die niet is gebaseerd op de WWB. Is niettemin ten behoeve van een pleegkind bijstand noodzakelijk, dan wordt dit kind als zelfstandig subject aangemerkt. Het college heeft om diezelfde reden geen aanleiding hoeven zien de bijstand van appellante op grond van het afstemmingsbeginsel te wijzigen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat de kleindochter gelijkgesteld dient te worden met een kind als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder d, van de WWB en de aan appellante toegekende bijstand met toepassing van artikel 18 van de WWB dient te worden afgestemd op de feitelijke situatie. Appellante draagt immers zorg voor haar kleindochter, ook in financiële zin. De situatie van appellante is zeer bijzonder en zij doet in dit verband ook een beroep op toepassing van artikel 16 van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder een alleenstaande ouder wordt verstaan de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB wordt onder een kind verstaan het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind, of voor de toepassing van de artikelen 9, 9a, 25, eerste lid, 26 en 30, tweede lid, van de WWB het in Nederland wonende pleegkind.
4.2.
Niet in geschil is dat de kleindochter geen kind in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB van appellante is. Daaruit volgt dat appellante voor de toepassing van de WWB niet kan worden aangemerkt als alleenstaande ouder.
4.3.
Het beroep van appellante op het individualiseringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 18 van de WWB, slaagt niet. Artikel 18, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In artikel 18, vierde lid, van de WWB is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid onder belanghebbende mede wordt verstaan het gezin. Niet in geschil is dat appellante met haar kleindochter geen gezin in de zin van artikel 4, aanhef en onder c, van de WWB vormde. Dit betekent dat alleen appellante belanghebbende in de zin van artikel 18 van de WWB is en zij bij de afstemming van de bijstand op haar omstandigheden, mogelijkheden en middelen niet kan worden aangemerkt als een alleenstaande ouder.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat aan haar met toepassing van artikel 16 van de WWB bijstand moet worden toegekend, slaagt niet. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht heeft op bijstand. Dit artikel is niet van toepassing omdat appellante wel recht heeft op bijstand. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd verklaard dat (namens) de kleindochter geen aanvraag om bijstand is ingediend, zodat deze aanvraag hier niet voorligt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.G. van den Berg

HD