ECLI:NL:CRVB:2015:1367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
11-3382 WMO-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van verzoekster, die zich had gewend tot de Raad na een lange behandelingsduur van haar zaak. De verzoekster had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 27 april 2011 had plaatsgevonden. De Raad had in een eerdere uitspraak op 17 december 2014 vastgesteld dat er mogelijk sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad heeft de behandelingsduur van de zaak heroverwogen en vastgesteld dat er in totaal vier jaar en tien maanden verstreken waren sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 12 februari 2010 tot de datum van de uitspraak. De totale behandelingsduur in de rechterlijke fase was vier jaar en twee maanden, wat meer was dan de als redelijk beschouwde termijn. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn met meer dan een jaar was overschreden, wat leidde tot de veroordeling van de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding van € 2.000,- aan verzoekster. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster, omdat er geen proceshandelingen waren die voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

11/3382 WMO-S, 14/443 WMO-S
Datum uitspraak: 22 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoekster] te Leeuwarden (verzoekster)
de Staat der Nederlanden, de Minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 april 2011, 10/1665, in het geding tussen verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college).
Bij uitspraak van 17 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4276) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij is het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en is de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
De Staat heeft zich met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
Na verwijzing naar de enkelvoudige kamer heeft de Raad met toestemming van partijen bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De uitspraak van de Raad van 17 december 2014 betrof een procedure tussen verzoekster en het college die betrekking had op verzoeksters aanspraken op hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. In genoemde uitspraak is overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door de Staat.
2. Zoals in de uitspraak van 17 december 2014 is overwogen, moet de vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van verzoekster.
3. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaren mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4. De Raad ziet aanleiding om de in zijn uitspraak van 17 december 2014 gedane vaststellingen over de behandelingsduur te heroverwegen en opnieuw vast te stellen. Dit komt neer op het volgende.
5. Vanaf de ontvangst door het college op 12 februari 2010 van het bezwaarschrift van verzoekster tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en tien maanden verstreken. Dit is meer dan vier jaar. Nu de Raad geen aanleiding ziet een langere behandelingsduur dan in 3 weergegeven gerechtvaardigd te achten, leidt dit tot de conclusie dat sprake is van een overschrijding van de nog als redelijk aan te merken behandelingsduur met tien maanden. De Raad stelt vast dat geen sprake is van een te lange behandelduur bij het college, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 februari 2010 en het besluit van 13 juli 2010 vijf maanden zijn verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als geheel nu deze in totaal vier jaar en twee maanden heeft geduurd. De rechtbank heeft de haar toekomende behandelingsduur niet overschreden nu de behandeling bij de rechtbank acht maanden in beslag heeft genomen. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 8 juni 2011 van het hogerberoepschrift tot de datum van de uitspraak drie jaar en ruim zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn als gevolg van de behandeling door de Raad met één jaar en ruim zes maanden is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Hieruit volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 2.000,-.
6. Er is geen aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze schadeprocedure, omdat niet is gebleken van proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.L. Rijnen

JL