ECLI:NL:CRVB:2015:1353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
13-5944 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van inkomensvoorziening en nabetaling bijstand op basis van woonkosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Het geschil betreft de herziening van een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en de nabetaling van bijstand aan appellant. Appellant had in eerste instantie een inkomensvoorziening ontvangen, waarbij een verlaging van 20% was toegepast vanwege het ontbreken van woonkosten. Later bleek echter dat appellant wel degelijk woonkosten had, wat leidde tot een verzoek om herziening van het besluit van 17 mei 2011 en een verzoek om nabetaling over de periode van januari 2010 tot en met mei 2010.

De Raad oordeelde dat het verzoek van appellant om nabetaling moet worden opgevat als een verzoek om herziening van het eerdere besluit. De Raad constateerde dat het college eerder de bewijzen van woonkosten had geaccepteerd en dat de verlaging van de inkomensvoorziening in eerdere besluiten ongedaan was gemaakt. De Raad kwam tot de conclusie dat het beleid van het college, dat geen bijstand wordt verleend voor kosten die meer dan een jaar geleden zijn gemaakt, niet van toepassing was in deze situatie. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond.

De Raad herroept het besluit van 4 april 2012, voor zover dit betrekking heeft op de periode in geding, en bepaalt dat het college de inkomensvoorziening van appellant moet vaststellen naar de voor hem geldende norm zonder een verlaging wegens ontbrekende woonkosten toe te passen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.940,- bedragen, en moet het college het griffierecht van € 160,- vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en M. ter Brugge als leden.

Uitspraak

13/5944 WIJ
Datum uitspraak: 28 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 september 2013, 13/91 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Ooievaar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 25 oktober 2010 aan appellant een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) toegekend met ingang van 10 juni 2010. De inkomensvoorziening is berekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft een verlaging toegepast van 20% van de gehuwdennorm wegens het ontbreken van woonkosten. Voorts heeft het college bij beslissing op bezwaar van 17 mei 2011, na een eerdere weigering, alsnog een inkomensvoorziening op grond van de WIJ aan appellant toegekend over de periode van 17 december 2009 tot 10 juni 2010. Hierbij is eveneens een verlaging van 20% van de gehuwdennorm toegepast vanwege ontbrekende woonkosten.
1.2.
Naar aanleiding van door appellant ingezonden bankafschriften heeft het college vastgesteld dat appellant over de maanden oktober en december 2010 en over de periode van januari 2011 tot en met augustus 2011 wel woonkosten heeft gehad. Het college heeft in verband daarmee, de verlaging over die maanden ongedaan gemaakt en de desbetreffende bedragen alsnog toegekend en nabetaald. Appellant heeft in maart 2012 een bankafschrift van 16 december 2011 ingeleverd, waarop te zien is dat hij op 2 november 2011 de huurachterstanden over de periode van januari 2010 tot en met mei 2010 en november 2011 heeft betaald, met het verzoek de verlagingen over die maanden ongedaan te maken en de desbetreffende bedragen alsnog toe te kennen en na te betalen. Bij besluit van 4 april 2012 heeft het college dit verzoek afgewezen, voor zover het betreft de periode van januari tot en met mei 2010, op de grond dat het verzoek om nabetaling niet binnen een redelijke termijn na die periode is ingediend. Bij dit besluit heeft het college wel de verlaging over de maand november 2011 herzien en het desbetreffende bedrag alsnog toegekend en nabetaald.
1.3.
Bij besluit van 30 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het verlenen van bijstand over perioden gelegen in het verleden alleen in bijzondere omstandigheden mogelijk is en dat nooit bijstand wordt verleend voor kosten die zich meer dan een jaar geleden hebben voorgedaan. Er is ook geen toezegging gedaan dat voor appellant een uitzondering op deze regel zou worden gemaakt. Verder stelt het college zich op het standpunt dat appellant feitelijk heeft verzocht om bijstand voor een huurschuld, terwijl bijstand voor schulden niet mogelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het beleid dat geen bijstand wordt toegekend voor kosten die langer dan een jaar geleden zijn gemaakt, geldt voor het toekennen van bijzondere bijstand, wat hier niet aan de orde is. Voorts is volgens hem toegezegd dat de verlaging van de uitkering ongedaan zou worden gemaakt als appellant zou aantonen dat hij huur heeft betaald. Op grond van die toezegging heeft hij geen verdere rechtsmiddelen aangewend tegen de besluiten van
25 oktober 2010 en 17 mei 2011.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant om nabetaling over de periode in geding moet worden opgevat als een verzoek om herziening van het in 1.1 genoemde besluit van 17 mei 2011, voor zover het betreft de verlaging over die periode, en het besluit van 4 april 2012, voor zover dit besluit ziet op de periode in geding, als de afwijzing van dat verzoek.
4.2.
Niet in geschil is dat het college eerder de door appellant aangedragen bewijzen van het bestaan van woonkosten, in de vorm van alsnog overgemaakte huurbetalingen, heeft geaccepteerd en dat is besloten om het toekenningsbesluit van 25 oktober 2010 te herzien voor zover dit betrekking heeft op de maanden waarover de huur is betaald. Dit heeft ertoe geleid dat bij een vijftal eerdere besluiten de verlaging van de inkomensvoorziening ongedaan is gemaakt en dat deze bedragen alsnog zijn toegekend en nabetaald. Bij besluit van 4 april 2012 heeft het college dit ook gedaan voor de maand november 2011.
4.3.
Het beleid ten aanzien van het met terugwerkende kracht toekennen van bijzondere bijstand is hierbij niet van toepassing. Ditzelfde geldt voor het uitgangspunt dat voor schulden geen bijstand wordt toegekend. Het gaat hier immers niet om het met terugwerkende kracht toekennen van bijstand of om het toekennen van bijstand voor een schuld, maar om de herziening van een besluit waarbij de hoogte van de uitkering was gebaseerd op de veronderstelling dat appellant geen woonkosten had, terwijl later bleek dat dit wel het geval was.
4.4.
Uit het verhandelde ter zitting van de Raad is naar voren gekomen dat het college de weigering om terug te komen van het besluit van 17 mei 2011, voor zover daarbij een verlaging is toegepast over de periode in geding, mede heeft gebaseerd op het tijdsverloop van ruim twee jaar tussen de periode in geding en het verzoek om nabetaling over die periode. Reeds omdat, zoals in 4.1 tot uitdrukking is gebracht, dat verzoek strekte tot herziening van het besluit van 17 mei 2011, voor zover het betreft de verlaging over de periode in geding, is het tijdsverloop waar het college op doelt niet relevant.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 kan het verzoek om herziening van het besluit van 17 mei 2011, voor zover het betreft de verlaging over de periode in geding, geen stand houden. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.6.
Met het oog op een finale beslechting van het geschil zal de Raad zelf in de zaak voorzien. De Raad zal daartoe het besluit van 4 april 2012 herroepen voor zover dit besluit betrekking heeft op de periode in geding en bepalen dat het college alsnog de hoogte van de inkomensvoorziening bepaalt naar de voor appellant geldende norm zonder daarbij een verlaging wegens ontbrekende woonkosten toe te passen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Aangezien herroeping van het besluit van 4 april 2012 geschiedt wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, zal de Raad het college tevens veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar tegen dit besluit heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand. De proceskosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 november 2012;
- herroept het besluit van 4 april 2012, voor zover dit besluit betrekking heeft op de periode
van januari 2010 tot en met mei 2010, bepaalt dat de inkomensvoorziening van appellant
over de periode van januari 2010 tot en met mei 2010 wordt vastgesteld naar de voor hem
geldende norm zonder daarbij een verlaging wegens ontbrekende woonkosten toe te passen
en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 november 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,- ;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaïne

HD