ECLI:NL:CRVB:2015:1344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
14-1431 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had van 4 april 2006 tot 1 december 2011 gewerkt en ontving na haar ziekmelding een uitkering op grond van de Ziektewet. Na beëindiging van deze uitkering heeft zij op 25 februari 2013 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag aanvankelijk afgewezen, omdat appellante niet beschikbaar was voor arbeid. Na bezwaar heeft het Uwv de WW-uitkering alsnog toegekend, maar met een korting van 25% voor vier maanden, omdat appellante geen sollicitatieactiviteiten had verricht.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de sollicitatieplicht gold vanaf het moment dat appellante in aanmerking wilde komen voor een WW-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar het niet-nakomen van de sollicitatieplicht niet kan worden verweten, onder verwijzing naar haar ziekte en gebrek aan communicatie van het Uwv. Het Uwv heeft echter bevestigd dat appellante de sollicitatieverplichting niet is nagekomen en heeft de rechtbank in haar oordeel ondersteund.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen vastgesteld dat appellante niet voldoende medische onderbouwing heeft geleverd voor haar stelling dat haar ziekte zou moeten leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Ook de communicatie van het Uwv werd niet als onvoldoende beoordeeld. De Raad concludeert dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de wetgeving en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/1431 WW
Datum uitspraak: 29 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 januari 2014, 13/4188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015. Appellante en mr. Visser zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft van 4 april 2006 tot 1 december 2011 gewerkt in dienst van de Stichting [naam stichting]”. Appellante is ziek uit dienst gegaan en heeft met ingang van 1 december 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Bij besluit van 6 februari 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 11 februari 2013 beëindigd.
1.2.
Appellante heeft op 25 februari 2013 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv. Het Uwv heeft appellante bij besluit van
1 maart 2013 met ingang van 11 februari 2013 een WW-uitkering ontzegd op de grond dat zij niet beschikbaar was voor arbeid.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 maart 2013 gegrond verklaard en appellante met ingang van 11 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Daarbij heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 20 mei 2013 voor de duur van vier maanden gekort met 25%, omdat appellante nog geen enkele sollicitatieactiviteit had verricht en daarmee in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de sollicitatieplicht gold vanaf het moment waarop appellante in aanmerking wenste te komen voor een WW-uitkering en dat appellante tot en met 14 mei 2013, de dag waarop de hoorzitting werd gehouden, geen enkele sollicitatieactiviteit heeft verricht. De rechtbank zag geen omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat sprake was van verminderde verwijtbaarheid of van een dringende reden om van de maatregel af te zien.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Ter zitting van de Raad heeft zij als gronden van het hoger beroep naar voren gebracht dat het niet-nakomen van de sollicitatieplicht haar niet kan worden verweten. In dat verband heeft zij gewezen op de samenloop met de ZW-beoordeling waarin zij zich niet kon vinden en op het gebrek aan communicatie met haar over de sollicitatieplicht door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
4.1.
Gezien de gronden van het hoger beroep is niet in geschil dat appellante de op haar rustende sollicitatieverplichting niet is nagekomen. Het hoger beroep ziet uitsluitend op de mate van verwijtbaarheid daarvan.
4.2.1.
De stelling van appellante dat de samenloop met haar ziekte moet leiden tot het aannemen van een verminderde of ontbrekende verwijtbaarheid is niet met medische stukken onderbouwd en daarom niet slaagt.
4.2.2.
Voor zover het Uwv onvoldoende heeft gecommuniceerd met appellante is daarin evenmin een grond gelegen om verminderde verwijtbaarheid of het ontbreken van verwijtbaarheid aan te nemen. Appellante heeft twee weken na haar hersteldmelding een aanvraag gedaan om een WW-uitkering, en dus met terugwerkende kracht. Tot op het moment van die aanvraag bestond er geen uitkeringsrelatie (meer) met het Uwv, zodat er op het Uwv geen verplichting rustte om de bedoelde informatie te verstrekken. Voorts rustte op appellante, als aanvraagster van de uitkering, de wettelijke verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verwerven, ook op het moment waarop het Uwv nog niet op die aanvraag had beslist. Het Uwv was niet gehouden om appellante bij afzonderlijke brief van die verplichting op de hoogte te stellen.
4.3.
Gelet op hetgeen onder 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen, is er geen aanleiding om geen of verminderde verwijtbaarheid aan te nemen en is de aan appellante opgelegde maatregel in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Uijtdewillegen

JL