ECLI:NL:CRVB:2015:1343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
13-2789 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van het dagloon bij werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de hoogte van het dagloon van een werknemer die in dienst was bij een eigen risicodrager voor de Ziektewet (ZW). De werknemer, die op 24 augustus 2011 wegens ziekte uitviel, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn dagloon door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). In eerste instantie was het dagloon vastgesteld op € 48,09, maar na bezwaar werd dit verhoogd naar € 71,19. De rechtbank oordeelde dat het Uwv het dagloon niet correct had vastgesteld volgens de geldende regelgeving, en vernietigde het besluit van het Uwv.

In hoger beroep betwistte het Uwv de uitspraak van de rechtbank en voerde aan dat de berekening van het dagloon volgens de Instructie Art 9 Dagloonregelen correct was. De Raad beoordeelde de argumenten van het Uwv en concludeerde dat de wijze van berekening niet in overeenstemming was met artikel 9 van het Besluit Dagloonregels werknemersverzekeringen. De Raad oordeelde dat het Uwv de afzonderlijke inkomstenverhoudingen van de werknemer niet correct had samengevoegd en dat de berekening van het dagloon niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de betrokkene.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte toepassing van de regelgeving bij de vaststelling van daglonen in het kader van werknemersverzekeringen. De Raad bevestigde dat de complexiteit van de berekening geen reden is om af te wijken van de wettelijke voorschriften.

Uitspraak

13/2789 ZW
Datum uitspraak: 29 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 april 2013, 12/698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft L.A.M. de Groot Heupner een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 22 augustus 2011 is [R.] (werknemer) in dienst getreden van betrokkene, een eigen risicodrager voor de Ziektewet (ZW). Werknemer is op 24 augustus 2011 uitgevallen wegens ziekte. Bij besluit van 12 januari 2012 heeft appellant werknemer met ingang van
24 augustus 2011 een uitkering op grond van de ZW toegekend waarbij het dagloon is vastgesteld op € 48,09.
1.2.
Werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 januari 2012, omdat het dagloon volgens hem te laag was vastgesteld. Bij beslissing op bezwaar van 1 juni 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar gegrond verklaard en het dagloon nader vastgesteld op € 71,19.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant het dagloon niet overeenkomstig artikel 9 van het Besluit Dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) heeft vastgesteld.
3. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat de wijze waarop hij het dagloon heeft berekend niet juist is geweest. Hij heeft gewezen op de Instructie Art 9 Dagloonregelen (Instructie), die is opgesteld voor de dagloonberekening van uitzendkrachten die in het refertejaar uitsluitend werkzaam zijn geweest voor uitzendbureaus en arbeidsongeschikt zijn geworden via een uitzendbureau dat eigen risicodrager voor de ZW is. Omdat in zulke gevallen de berekening van het dagloon bij meerdere inkomstenverhoudingen in de referteperiode complex is, is in de Instructie bepaald dat die inkomstenverhoudingen worden beschouwd als één inkomstenverhouding, waarvan het loon de som is van het uit de afzonderlijke inkomstenverhoudingen genoten loon. Dat bedrag, gedeeld door het aantal gewerkte dagen, levert het dagloon op. Appellant meent dat deze benadering niet strijdt met artikel 9 van het Besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat bij het vaststellen van het ZW- of Werkloosheidswet-dagloon van de werknemer die tijdens het refertejaar in twee of meer dienstbetrekkingen stond, slechts in aanmerking wordt genomen het loon uit de dienstbetrekking uit hoofde waarvan de werknemer arbeidsongeschikt of werkloos is geworden, alsmede uit de overige dienstbetrekkingen naar de mate waarin die dienstbetrekking daarvoor in de plaats is gekomen.
4.2.
Appellant heeft, door de afzonderlijke inkomstenverhoudingen van de werknemer in het refertejaar samen te nemen en als één inkomstenverhouding te beschouwen, geen toepassing gegeven aan het onderdeel ‘naar de mate waarin die dienstbetrekking daarvoor in de plaats is gekomen’ van artikel 9, eerste lid, van het Besluit. Hij heeft het dagloon van werknemer dan ook niet geheel in overeenstemming met artikel 9 van het Besluit vastgesteld. Dat de uitvoering van de in dat artikel voorgeschreven berekening zodanig ingewikkeld is, dat het in overeenstemming met dat artikel is om in afwijking daarvan de door appellant gebruikte berekeningswijze te volgen wordt niet onderschreven en is geen argument om het algemeen verbindende voorschrift niet na te leven.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 490,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 478,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 490,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD