ECLI:NL:CRVB:2015:1328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
24 april 2015
Zaaknummer
14-300 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WW-uitkering na verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn recht op een WW-uitkering. Appellant had zijn dienstverband bij zijn werkgever, [BV], beëindigd en verzocht om een WW-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 17 april 2013 recht heeft op een WW-uitkering, maar deze niet tot uitbetaling komt omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv stelt dat appellant ontslag heeft genomen zonder dat dit noodzakelijk was, wat door appellant wordt betwist. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het Uwv zich mocht baseren op de schriftelijke bevestiging van het ontslag door de werkgever, en dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij onder druk is gezet om ontslag te nemen.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 25 februari 2015 is appellant niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door J. van Dalfsen. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep opnieuw beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er zijn geen nieuwe aanknopingspunten in hoger beroep naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/300 WW
Datum uitspraak: 8 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2013, 13/4657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 14 september 2007 werkzaam bij [BV] (werkgeefster). Bij brief van 21 augustus 2012 heeft werkgeefster aan appellant bevestigd dat appellant tijdens een gesprek die ochtend te kennen heeft gegeven zijn dienstverband op korte termijn te willen beëindigen. Afgesproken is dat appellant per 31 augustus 2012 uit dienst zal treden.
1.2.
Appellant heeft op 3 mei 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij ontslag heeft genomen.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
17 april 2013 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft appellant ontslag genomen zonder dat dit nodig was.
1.4.
Bij besluit van 8 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van
27 mei 2013 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant zelf ontslag heeft genomen. De stelling van appellant dat hij onder druk van werkgeefster ontslag heeft genomen, is niet onderbouwd. Werkgeefster heeft tijdens een telefoongesprek met een medewerker van het Uwv desgevraagd ontkend dat zij druk heeft uitgeoefend op appellant. Nu er tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd over de gang van zaken rondom het ontslag van appellant, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv uit heeft mogen gaan van hetgeen tussen appellant en werkgeefster op schrift is gesteld.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij door werkgeefster onder druk is gezet om ontslag te nemen en de brief van 21 augustus 2012 te ondertekenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de in dit verband toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten. Appellant heeft ook in hoger beroep geen bewijs aangedragen voor zijn stelling dat hij door werkgeefster onder druk is gezet om ontslag te nemen.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) W. de Braal

NK