In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn recht op een WW-uitkering. Appellant had zijn dienstverband bij zijn werkgever, [BV], beëindigd en verzocht om een WW-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 17 april 2013 recht heeft op een WW-uitkering, maar deze niet tot uitbetaling komt omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv stelt dat appellant ontslag heeft genomen zonder dat dit noodzakelijk was, wat door appellant wordt betwist. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het Uwv zich mocht baseren op de schriftelijke bevestiging van het ontslag door de werkgever, en dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij onder druk is gezet om ontslag te nemen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 25 februari 2015 is appellant niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door J. van Dalfsen. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep opnieuw beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er zijn geen nieuwe aanknopingspunten in hoger beroep naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.