ECLI:NL:CRVB:2015:1325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
24 april 2015
Zaaknummer
14-2629 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens geen toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich had gemeld voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, had zijn uitkering in 2013 zien beëindigen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in juni 2013, concludeerde het Uwv dat er geen toename van medische beperkingen was. Het Uwv weigerde de aanvraag voor een nieuwe WIA-uitkering, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan. De Raad benadrukte dat de wetgeving vereist dat er sprake moet zijn van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag lagen aan de eerder toegekende uitkering. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde daaraan toe dat de medische verklaring van de plastisch chirurg geen nieuwe informatie bood die de eerdere conclusies van het Uwv zou kunnen weerleggen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige, zoals door appellant was verzocht.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

14/2629 WIA
Datum uitspraak: 22 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 mei 2014, 13/5345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, alsmede een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2015, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam geweest als ijzervlechter, ontving vanaf
5 september 2011 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een WGA-uitkering in verband met rug-, arm-, en handklachten. Bij besluit van 6 februari 2013 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 7 april 2013 beëindigd omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Dit besluit berustte mede op een medisch onderzoek waarbij door een verzekeringsarts is geconcludeerd dat het klachtenbeeld van appellant is veranderd en de belastbaarheid van de rug is toegenomen. De beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juli 2012. Appellant heeft tegen het besluit van 6 februari 2013 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 4 juni 2013 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na onderzoek heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van een toename van beperkingen ten gevolge van dezelfde aandoeningen die eerder hebben geleid tot het toekennen van een WIA-uitkering. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
13 augustus 2013 geweigerd om appellant met ingang van 4 juni 2013 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 29 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 13 augustus 2013 gehandhaafd. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2013 ten grondslag gelegd waarin is geconcludeerd dat bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het verleden geen sprake was van evidente psychopathologie en dat de psychische klachten van appellant bij eerdere beoordeling niet hebben geleid tot beperkingen. Wat betreft de lichamelijke klachten kwam bij onderzoek geen ander beeld naar voren dan bij onderzoek door de verzekeringsarts in juli 2012. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat in de curatieve sector geen nieuw medisch onderzoek heeft plaatsgevonden waaruit zou blijken dat er objectiveerbaar sprake is van toegenomen afwijkingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit het verzekeringsgeneeskundig rapport en de FML van 30 juli 2012 niet blijkt dat appellant in het verleden of op dat moment bekend was met psychische klachten en met daaruit voortvloeiende beperkingen. Daarom kan niet worden gezegd dat de door appellant per 4 juni 2013 geclaimde (toegenomen) psychische klachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Wat betreft de geclaimde toegenomen fysieke klachten heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts van 13 januari 2014, terecht opgemerkt dat appellant daarvoor geen objectief medische onderbouwing heeft gegeven. Ook een door appellant overgelegd consultformulier en een anesthesievragenlijst onderbouwen niet een toename van de lichamelijke klachten ten opzichte van 7 april 2013.
3. In hoger beroep zijn de gronden van bezwaar en beroep in essentie herhaald. In een schrijven van plastisch chirurg dr. B.J. Keulers van 18 februari 2014 ziet appellant een objectieve medische onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van toegenomen fysieke klachten. Wat betreft de psychische klachten merkt appellant op dat het niet noemen van psychische klachten in de eerdere verzekeringsgeneeskundige rapporten niet betekent dat er geen psychische klachten waren. Dat de WIA-uitkering primair op fysieke beperkingen gebaseerd is geweest, doet daar volgens appellant niet aan af.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.2.
De Raad stelt voorop dat in zijn rechtspraak met betrekking tot het met artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA overeenkomstige artikel 43a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, is geoordeeld dat die bepaling geen regeling inhoudt van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar naar bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende en nadien ingetrokken uitkering. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 15 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY6237) heeft geoordeeld, bestaat geen aanleiding om ten aanzien van artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA in andere zin te oordelen.
4.3.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hieraan voegt de Raad toe dat in de verklaring van plastisch chirurg Keulers geen steun wordt gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Hiertoe overweegt de Raad dat de verklaring, inhoudende dat appellant op 7 februari 2014 op de polikliniek is gezien en dat hij op een wachtlijst is geplaatst voor een operatie, geen informatie betreft met betrekking tot de toestand van appellant op de datum in geding. Daarnaast is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 4 augustus 2014 heeft geconcludeerd dat Keulers schrijft over aanhoudende klachten, hetgeen volgens de verzekeringsarts duidt op een stabiel beloop, waarin geen toename van klachten en beperkingen kan worden gelezen.
4.4.
In het voorgaande ligt besloten dat geen aanleiding bestaat tot benoeming van een onafhankelijk deskundige zoals door appellant is voorgestaan.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I. Mehagnoul

NK