ECLI:NL:CRVB:2015:1298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
14-139 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering na verwijtbare werkloosheid door wangedrag als militair

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die als militair werkzaam was bij het Ministerie van Defensie. Appellant was op 15 oktober 2012 betrapt op het roken van een joint in de kazerne, wat door de Minister van Defensie werd aangemerkt als wangedrag. Dit leidde tot ontslag per 1 december 2012, een besluit dat appellant niet in rechte heeft aangevochten. Na zijn ontslag heeft appellant op 3 december 2012 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, die door het Uwv op 10 december 2012 werd geweigerd. Het Uwv stelde dat appellant had moeten weten dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag was en dat hij daarom verwijtbaar werkloos was geworden.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak, waarbij werd gesteld dat het voor de minister ontoelaatbaar was dat militairen drugs gebruiken. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn gedrag privé was en dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, omdat niet-militairen voor vergelijkbaar gedrag geen verwijtbare werkloosheid werd tegengeworpen. Hij benadrukte ook dat hij psychische problemen had die zijn gedrag beïnvloedden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde toe dat de Aanwijzing van het Ministerie van Defensie duidelijk maakte dat het gebruik van softdrugs niet werd getolereerd binnen de militaire dienst. De persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder zijn psychische problemen, waren niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeerde dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de Aanwijzing voor alle militairen gold. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

14/139 WW
Datum uitspraak: 22 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 november 2013, 13/2852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M.A. van den Boogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. van den Boogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 7 juni 2010 werkzaam geweest als militair in dienst van het Ministerie van Defensie. Op 15 oktober 2012 heeft appellant op zijn legeringskamer in de kazerne in het bijzijn van en samen met twee collega’s een joint gerookt. Onder verwijzing naar de Aanwijzing SG A/925 van de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Defensie (Aanwijzing), heeft de Minister van Defensie (minister) dit aangemerkt als wangedrag dat schadelijk is voor de dienstvervulling en niet in overeenstemming met wat van een militair verwacht mag worden. Om die reden heeft de minister appellant bij besluit van
23 november 2012 met ingang van 1 december 2012 ontslag verleend. Appellant heeft dat besluit niet in rechte aangevochten.
1.2.
Appellant heeft op 3 december 2012 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 10 december 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat appellant had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden was voor ontslag.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 december 2012. Bij beslissing op bezwaar van 11 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat het appellant bekend was, althans bekend had moeten zijn, dat zijn werkgever een strikt drugsbeleid voert en het gebruik daarvan tot ontslag wegens wangedrag zal leiden. De gedraging van appellant kan waarom volgens het Uwv door de werkgever worden gezien als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW om tot beëindiging van de dienstbetrekking te komen. Daarbij heeft de werkgever gehandeld overeenkomstig de Aanwijzing. Evenmin kan volgens het Uwv gesteld worden dat de werkgever niet onverwijld actie heeft ondernomen om tot beëindiging van de dienstbetrekking te komen.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het beleid uit de Aanwijzing en de verklaring van appellant dat hij bekend was met dit beleid, geoordeeld dat het voor de minister ontoelaatbaar is dat militairen drugs gebruiken en dat er voor deze werkgever een dringende reden was voor het ontslag. Psychische problemen waarom zijn handelen hem niet of verminderd kan worden toegerekend heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Het beroep dat appellant heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, stellende dat niet-militairen voor hetzelfde gedrag geen verwijtbare werkloosheid tegengeworpen krijgen, slaagt niet omdat doorslaggevend in dit geval is het bestaan van een dringende reden voor het ontslag van appellant in zijn functie van militair, zodat van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake is.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het roken van de joint privé gedrag betreft en dat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel is indien een dergelijke gedraging zou maken dat hij zijn rechten op een WW-uitkering verspeelt, terwijl een andere werknemer hiermee geen rechten zou verspelen. Daarnaast heeft appellant benadrukt dat hij ernstige psychische problemen had, waardoor hij zich tot middelengebruik heeft gewend. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat de problemen mede werden veroorzaakt toen hij op de slaapzaal in de kazerne werd mishandeld. Die psychische problemen zijn volgens appellant later bevestigd door zijn behandelaar.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In aanvulling op hetgeen door de rechtbank is overwogen, heeft het Uwv er nog op gewezen dat het ontslag van appellant in overeenstemming met het geldende drugsbeleid, zoals dat is neergelegd in de Aanwijzing, is verleend. Daarover heeft de Raad in de uitspraken van 5 maart 2009 en
15 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH6424 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW0297) geoordeeld dat hiermee de grenzen van redelijke beleidsbepaling niet te buiten worden getreden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en de toetsing daarvan wordt verwezen naar de onderdelen 3 en 5 van de aangevallen uitspraak.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
5.3.
Met de Aanwijzing heeft de minister gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat en welk gebruik van softdrugs binnen het verband van de militaire dienst niet wordt getolereerd. Appellant heeft erkend dat hij op de hoogte was van de Aanwijzing en de minister heeft voortvarend en overeenkomstig de Aanwijzing gehandeld. Aan het ontslag ligt dan ook zowel een objectief als een subjectief dringende reden ten grondslag. De persoonlijke omstandigheden van appellant leiden niet tot een ander oordeel.
5.4.
Dat het verweten gedrag appellant niet zou kunnen worden toegerekend in verband met een eerdere mishandeling op de kazerne, al dan niet in combinatie met een bij appellant bestaande psychische problematiek, is niet gebleken. Dat bij appellant sprake is van PTSS blijkt niet uit de door appellant ingebrachte stukken van de hem begeleidende sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Dat appellant door een buiten zijn macht liggende reden niet kan afzien van het gebruik van de verdovende middelen, volgt evenmin uit die stukken. Dat appellant anderszins van zijn gedrag geen verwijt kan worden gemaakt, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
5.5.
Uit 5.2 tot en met 5.4 volgt dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Er is geen grond om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.6.
Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. De Aanwijzing geldt voor alle militairen en is ook toegepast op de twee andere militairen met wie of in wiens bijzijn appellant de joint heeft gerookt. Anders dan appellant stelt, ging het in dit geval niet om privé gebruik, nu de verweten gedraging plaatsvond op zijn legeringsplaats op de kazerne. Een vergelijking met werknemers in het bedrijfsleven gaat niet op, omdat dit geen vergelijkbare gevallen betreft.
5.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

MK