3.3.In reactie op het verweerschrift heeft appellant gewezen op de toelichting op artikel 3, zevende lid, van de Regeling bij de wijziging van de Regeling per 1 januari 2012. Appellant leidt daaruit af dat bij de beoordeling van de vraag of artikel 3, zevende lid, van de Regeling van toepassing is, niet relevant is of sprake is van wisselende inkomsten of vast loon. Bepalend is volgens de toelichting slechts of in het laatste aangiftetijdvak voor het ontstaan van een recht op uitkering sprake was van een inkomen dat (veel) hoger of (veel) lager was dan betrokkene doorgaans verdiende. Juist deze situatie deed zich volgens appellant in juni 2012 bij hem voor. Uitgaande van het lagere loon van appellant in de maand juni 2012 bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid meer dan 35%.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 44 van de WAO is, samengevat en voor zover hier van belang, bepaald dat indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid kan worden aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, de uitkering niet wordt herzien, maar niet dan wel slechts gedeeltelijk tot uitbetaling komt.
4.1.2.De Regeling (Stcrt. 1994, 34, zoals laatstelijk gewijzigd op 12 december 2011,
Stcrt. 2001, 22967) geeft bepalingen wat onder inkomen in onder meer artikel 44 van de WAO wordt verstaan.
4.1.3.In artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Regeling, is bepaald dat onder inkomen als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de WAO mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WW.
4.1.4.Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, wordt indien degene op wie artikel 44 van de WAO van toepassing is recht heeft op een
WW-uitkering voor die toepassing behandeld alsof hij een WW-uitkering ontvangt die gelijk is aan het inkomen, waarmee vóór de aanvang van de werkloosheid bij de toepassing van artikel 44 van de WAO rekening is gehouden.
4.1.5.In artikel 3, zevende lid, van de Regeling is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor de toepassing van het tweede lid bij een per aangiftetijdvak wisselend inkomen in afwijking van het tweede lid als inkomen wordt aangemerkt het gemiddelde van het inkomen in de drie aangiftetijdvakken voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op (onder meer) een WW-uitkering.
4.1.6.In artikel 15 van de WW is bepaald dat met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen de werknemer die werkloos is recht heeft op uitkering.
4.1.7.Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WW, is werkloos de werknemer die in een kalenderweek ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.1.8.Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder k, van de WW, heeft de werknemer die vakantie geniet geen recht op uitkering.
4.1.9.Bij ministeriële regeling op grond van artikel 19, vijfde lid, van de WW, Vakantieregeling WW en IOW (Vakantieregeling, Stcrt. 2003, 242, zoals gewijzigd op
23 november 2009, Stcrt. 2009, 18184) zijn nadere regels gesteld met betrekking tot het begrip vakantie genieten als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel k, en met betrekking tot de vaststelling van de periode gedurende welke de werknemer, in afwijking van het eerste lid, onderdeel k, met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vakantieregeling is sprake van vakantie genieten gedurende de periode waarover de werknemer verklaart vakantie te genieten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Vakantieregeling kan de werknemer per kalenderjaar gedurende twintig dagen vakantie genieten met behoud van zijn recht op WW-uitkering.