ECLI:NL:CRVB:2015:1286
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand na overlijden van ouder en wijziging in eigendomsverhoudingen
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant ontving vanaf 14 januari 1997 tot en met 31 juli 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking van de bijstand is gebaseerd op het feit dat appellant geen melding heeft gemaakt van belangrijke wijzigingen in zijn persoonlijke situatie, waaronder de opname van zijn moeder in een verzorgingstehuis en het overlijden van zijn vader. Deze gebeurtenissen hebben invloed gehad op de eigendomsverhoudingen van de woning die appellant en zijn zusters van hun ouders hebben gekregen. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant per 1 augustus 2007 beschikte over een vermogen dat boven de vermogensgrens lag, wat aanleiding gaf tot de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 juli 2010. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd, waarbij de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met betrekking tot de terugvordering in stand heeft gelaten. De Raad oordeelt dat de opbrengst uit de verkoop van de woning niet als erfdeel kan worden beschouwd, maar voortkomt uit het mede-eigenaarschap van de woning. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant de middelen die hij uit de verkoop van de woning heeft verkregen, moet toerekenen aan de periode waarin hij bijstand ontving.