ECLI:NL:CRVB:2015:1279
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand zonder dringende redenen
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan appellant, die sinds 6 mei 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft in 2010 besluiten genomen om de bijstand te verlagen en later in te trekken, zonder dat appellant hiertegen bezwaar heeft gemaakt. In 2013 heeft het college een bedrag van € 9.574,70 netto teruggevorderd, wat appellant betwistte in een procedure bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.
Appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, waar hij aanvoerde dat de terugvordering onterecht was en dat hij zijn bedrijf had moeten staken door de financiële gevolgen van de terugvordering. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had onderbouwd dat de terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties had geleid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellant niet slaagden. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2015, met W.F. Claessens als voorzitter en J.C.F. Talman en A.M. Overbeeke als leden. De uitspraak werd in het openbaar gedaan.