ECLI:NL:CRVB:2015:1278
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had van 1 april 2000 tot 5 juni 2000, van 26 oktober 2005 tot 1 juli 2006 en vanaf 2 oktober 2007 bijstand ontvangen. De bijstand was toegekend onder de voorwaarde dat appellante samen met haar zussen een appartement bezat, waarover zij pas kon beschikken na het overlijden van haar moeder. Na een heronderzoek door het college, naar aanleiding van een melding van appellante dat zij eigenaar was geworden van onroerend goed in Ierland, werd vastgesteld dat appellante op 15 februari 2012 een bedrag van € 151.946,29 had ontvangen uit de verkoop van het appartement. Dit bedrag werd niet gemeld aan het college, wat leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. Het college besloot daarop de bijstand van appellante met ingang van 16 februari 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand en tot terugvordering van de kosten, omdat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij door haar emotionele toestand niet in staat was om het college tijdig te informeren over haar toegenomen vermogen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting bij het ontvangen van bijstand.