[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 10 oktober 2006, 05/1153 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldenzaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 januari 2008
Namens appellant heeft mr. M.Tijken, advocaat te Oldenzaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tijken. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Sijbrandij, werkzaam bij de gemeente Oldenzaal.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn drie broers hebben op 9 juli 1993 met hun ouders een, in een notariële akte vastgelegde, overeenkomst gesloten inzake de economische eigendomsoverdracht van een woning gelegen aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna: de woning). Uit de notariële akte blijkt dat de ouders op die datum de woning voor fl 42.500,-- aan hun kinderen hebben verkocht en dat de ouders het recht van gebruik en bewoning van de woning hebben behouden. Bij de bepaling van de koopsom is rekening gehouden met de waarde van het recht op gebruik en bewoning. Uit de akte blijkt voorts dat de juridische levering zal plaatsvinden op een door de kinderen te bepalen tijdstip, dat de ouders afstand hebben gedaan van hun recht om betaling van de koopsom te vorderen, dat elk van de kinderen in plaats daarvan uit hoofde van geldlening aan de ouders een bedrag van fl. 10.875,-- verschuldigd is en dat die schulden vervolgens zijn kwijtgescholden.
Bij besluit van 7 oktober 1998 heeft het College aan appellant met ingang van
2 september 1998 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande. De bijstand werd laatstelijk verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
In augustus 2004 heeft appellant gemeld dat hij in juli 2004 een erfenis heeft ontvangen. Naar aanleiding daarvan heeft het College appellant om nadere informatie gevraagd.
Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat appellant en zijn broers op 12 mei 2004 de woning hebben verkocht voor een bedrag van € 118.000,--, dat de eigendom van de woning op 1 juli 2004 is geleverd aan de kopers en dat op 12 juli 2004 ter zake van die verkoop een bedrag van € 28.542,56 op de rekening van appellant is bijgeschreven.
Bij besluit van 3 maart 2005, zoals gewijzigd bij besluit van 21 maart 2005, heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 22.907,69. Het College heeft daartoe overwogen dat appellant bij de aanvang van de bijstandsverlening aanspraak had op middelen in de vorm van een aandeel in de economische eigendom van de woning, dat hij toen feitelijk niet over die middelen kon beschikken, maar dat dit op 12 juli 2004 wel het geval was.
Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
3 maart 2005, zoals gewijzigd bij besluit van 21 maart 2005, ongegrond verklaard, met dien verstande dat het College aan de terugvordering bepalingen zowel van de WWB als van de Algemene bijstandswet (Abw) ten grondslag heeft gelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het College de terugvordering ten onrechte mede heeft gebaseerd op bepalingen van de Abw, dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd is tot terugvordering van de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand en dat het College in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Hij voert aan dat de terugvordering niet op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan worden gebaseerd omdat hij ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening geen aanspraak op de woning kon maken. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat het terug te vorderen bedrag dient te worden verminderd met de aankoopprijs van de auto die hij op 10 juli 2004 heeft aangeschaft.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen is deze bepaling de meest geëigende terugvorderingsgrond in gevallen waarin bijstand is verleend ter overbrugging van een periode waarin aanspraken op bepaalde middelen aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt en de betrokkene nadien wel over die middelen kan beschikken.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat appellant over de periode vanaf de aanvang van de bijstandsverlening tot aan het overlijden van zijn ouders op basis van de overeenkomst van 9 juli 1993 samen met zijn broers jegens zijn ouders aanspraak kon maken op levering van de aan zijn ouders in eigendom toebehorende woning. Over de periode vanaf het overlijden van zijn ouders tot aan de levering van de woning aan derden op 1 juli 2004 had appellant aanspraak op een vermogensbestanddeel in de vorm van een tot een onverdeelde boedel behorende woning. Het gaat hier om aanspraken op middelen als bedoeld in artikel 42 van de Abw en artikel 31, eerste lid, van de WWB.
De Raad is voorts van oordeel dat appellant in feite nog niet over die middelen kon beschikken. Van appellant kon immers niet in redelijkheid worden verlangd dat hij zijn aanspraken (onmiddellijk) te gelde zou maken ten einde de opbrengst ervan te gebruiken voor de bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan. De Raad acht daarbij van belang dat, zolang de ouders van appellant leefden, de opbrengst van de woning bij onmiddellijke tegeldemaking van de aanspraken, gelet op het recht van gebruik en bewoning van de ouders, in geen verhouding zou staan tot de opbrengst bij verkoop in de toekomst. De Raad merkt in dit verband nog op dat gemachtigde van appellant ter zitting heeft opgemerkt dat de marktwaarde van de woning, gelet op het recht van gebruik en bewoning van de ouders, nihil was.
Vaststaat voorts dat appellant op 12 juli 2004 ter zake van de verkoop van de woning aan derden de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 28.542,56, zodat er vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend. Hieruit vloeit voort dat, anders dan appellant in hoger beroep heeft gesteld, het College aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste van de WWB de bevoegdheid kon ontlenen om tot terugvordering over te gaan.
Het College hanteert de beleidsregel dat van de bevoegdheid als hier aan de orde wordt gebruik gemaakt en dat daarvan slechts wordt afgezien in kruimelgevallen en indien zich dringende redenen voordoen. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt voorts vast dat volledige terugvordering in overeenstemming zou zijn met deze beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten worden afgezien. De omstandigheid dat appellant op 10 juli 2004 een auto heeft gekocht die hij stelt nodig te hebben voor het verrichten van sollicitaties merkt de Raad niet aan als een dringende reden in de zin van de beleidsregels of als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Awb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 18 augustus 2005 terecht in stand heeft gelaten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en
J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.