ECLI:NL:CRVB:2015:1275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
13-6606 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de beoordeling van verklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en Bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellante samenwoont met een andere persoon, aangeduid als K. Appellante ontving sinds 21 mei 2003 bijstand en was ingeschreven op een uitkeringsadres in Amsterdam. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en K een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand per 1 november 2012.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er pas vanaf 14 maart 2013 sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat haar geestelijke gesteldheid haar belette om een reële verklaring af te leggen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat K in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad heeft daarbij de verklaring van appellante op 4 maart 2013 als doorslaggevend beschouwd. Appellante heeft niet overtuigend aangetoond dat zij onder druk een verklaring heeft afgelegd of dat haar geestelijke gesteldheid haar belette om een waarheidsgetrouwe verklaring te geven.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een andere conclusie. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6606 WWB
Datum uitspraak: 21 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2013, 13/3359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Hoof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 21 mei 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en Bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat sinds 1 oktober 2005 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie Personen) van de gemeente Amsterdam ingeschreven op het adres[adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding dat appellante op het uitkeringsadres samenwoont met [naam] (K) heeft de afdeling Handhaving en Controle Centrum/Oost een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en is appellante op 4 maart 2013 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2013.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 7 maart 2013 de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2012 in te trekken op de grond dat appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met K op het uitkeringsadres en daarom niet langer gezien kan worden als zelfstandig subject van bijstand.
1.4.
Bij besluit van 27 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verklaring van appellante voldoende feitelijke grondslag vormt voor de vaststelling dat appellante en K gedurende de periode in geding een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres hebben gehad.
3. Appellante heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat er pas vanaf 14 maart 2013 sprake is van een gezamenlijke huishouding. Gelet op haar geestelijke vermogens, zoals blijkt uit de verklaring van psychotherapeut M.E. Boschman (Boschman), kan appellante niet aan haar verklaring worden gehouden. Het gesprek op 4 maart 2013 ging haar krachten te boven, omdat appellante bij stress overzichtsproblemen heeft en bij haar sprake is van toename van impulscontrole problematiek. Appellante heeft in hoger beroep voorts betoogd dat zij de verklaring van 4 maart 2013 onder druk heeft afgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2012 tot en met 7 maart 2013.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of K in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat K in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante op 4 maart 2013 afgelegde verklaring. Appellante heeft verklaard dat zij K helpt omdat hij geen woning heeft. Hij is een paar jaar geleden zijn baan kwijt geraakt en daardoor in de problemen gekomen. Op het uitkeringsadres ligt kleding van K, zoals joggingbroeken, onderbroeken, sokken, een jas en meerdere schoenen. Op het uitkeringsadres heeft K ook administratie en al zijn post liggen. Hij heeft een sleutel van de woning. Appellante heeft verder verklaard dat sinds de kou is gestart, zo rond oktober/november 2012, K vier dagen per week op haar adres heeft geslapen en dat is tot heden nog het geval. Hij laat dagelijks haar honden uit, regelmatig ook drie keer per dag omdat zij geen lange afstanden kan lopen.
4.6.
De beroepsgrond dat appellante niet aan haar verklaring van 4 maart 2013 kan worden gehouden slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud per pagina ondertekende verklaring worden gehouden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante heeft een uitvoerige, gedetailleerde en consistente verklaring afgelegd. Uit de verklaring blijkt niet dat appellante op enig moment kenbaar heeft gemaakt de situatie niet meer aan te kunnen. Appellante heeft niet aan de hand van objectieve medische gegevens aannemelijk gemaakt dat zij vanwege haar geestelijke gesteldheid niet in staat was een reële verklaring af te leggen. Wat appellante in dit verband, onder verwijzing naar de verklaring van Boschman naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juiste weergave van haar verklaring te twijfelen. Dat sprake zou zijn geweest van ontoelaatbare druk heeft appellante evenmin aannemelijk gemaakt.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.C.F. Talman en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaine
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD