ECLI:NL:CRVB:2015:1275
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de beoordeling van verklaringen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en Bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellante samenwoont met een andere persoon, aangeduid als K. Appellante ontving sinds 21 mei 2003 bijstand en was ingeschreven op een uitkeringsadres in Amsterdam. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en K een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand per 1 november 2012.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er pas vanaf 14 maart 2013 sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat haar geestelijke gesteldheid haar belette om een reële verklaring af te leggen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat K in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad heeft daarbij de verklaring van appellante op 4 maart 2013 als doorslaggevend beschouwd. Appellante heeft niet overtuigend aangetoond dat zij onder druk een verklaring heeft afgelegd of dat haar geestelijke gesteldheid haar belette om een waarheidsgetrouwe verklaring te geven.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een andere conclusie. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.