ECLI:NL:CRVB:2015:1262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
13-4924 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WW-uitkering in verband met verrekening van inkomsten als startende zelfstandige

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante, die als startende zelfstandige werkzaam was. Appellante ontving vanaf 1 februari 2008 een WW-uitkering en kreeg toestemming om van 3 maart 2008 tot en met 31 augustus 2008 werkzaamheden te verrichten voor de start van haar eigen bedrijf. Het Uwv had haar medegedeeld dat 70% van haar inkomsten als zelfstandige in mindering zou worden gebracht op de WW-uitkering. Na afloop van de startperiode heeft het Uwv de jaarcijfers over 2008 en 2009 opgevraagd en vastgesteld dat appellante € 3.278,60 teveel aan WW-uitkering had ontvangen, wat leidde tot een terugvordering.

Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de informatievoorziening door haar re-integratiecoach onjuist was en dat zij ten onrechte was gewezen op de verrekening van haar inkomsten. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv niet in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de berekening van de inkomstenverrekening correct had uitgevoerd volgens de geldende regelgeving. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de re-integratiecoach appellante had misleid over de wijze van verrekening.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 april 2015.

Uitspraak

13/4924 WW
Datum uitspraak: 22 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 juli 2013, 12/5087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M.C. Kooijman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kooijman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 februari 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft vervolgens toestemming gekregen om gedurende de periode van 3 maart 2008 tot en met
31 augustus 2008 met behoud van haar uitkering werkzaamheden te gaan verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf. Daarbij is appellante medegedeeld dat de
WW-uitkering in die zogenoemde startperiode zou worden betaald als voorschot en dat achteraf 70% van de inkomsten als zelfstandige daarop in mindering zou worden gebracht. Na afloop van de startperiode heeft appellante de werkzaamheden als zelfstandige volledig voortgezet, om welke reden de WW-uitkering is beëindigd met ingang van 1 september 2008.
1.2.
Ten behoeve van de inkomstenverrekening heeft het Uwv de jaarcijfers over 2008 en 2009 opgevraagd bij appellante. Op basis van die gegevens heeft het Uwv berekend dat appellante over de startperiode een bedrag van € 3.278,60 teveel aan WW-uitkering heeft ontvangen. Bij besluit van 16 maart 2012 heeft het Uwv dit bedrag van appellante teruggevorderd als onverschuldigd betaald. Bij beslissing op bezwaar van 3 september 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
16 maart 2012 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat slechts in geschil is of het Uwv heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 9 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4926) en 9 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY8067) heeft de rechtbank een dergelijke strijd niet aanwezig geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar eerder bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald. Dat komt er, kort gezegd, op neer dat de informatievoorziening door haar
re-integratiecoach over de wijze van verrekening van de inkomsten met de WW-uitkering onjuist is geweest. Volgens appellante is door de re-integratiecoach gezegd dat alleen de inkomsten die in de startperiode en de daarop aansluitende periode van 26 weken zouden worden genoten, met andere woorden: alleen de inkomsten die zij zou behalen van
3 maart 2008 tot 1 maart 2009, relevant waren voor de verrekening. Door de inkomsten over de periode van 1 januari 2009 tot 1 maart 2009 vast te stellen naar rato van de over heel 2009 behaalde winst uit onderneming is gehandeld in strijd met de uitdrukkelijke mededelingen van de re-integratiecoach en is appellante benadeeld. In dat verband heeft appellante uiteengezet dat zij in december 2009 een grote opdracht heeft gekregen en gefactureerd, die volgens haar ten onrechte is betrokken in de vaststelling van haar inkomsten over januari en februari 2009.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 5, 6 en 7 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Gezien de gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is niet in geschil dat de door het Uwv uitgevoerde berekening van de voor de verrekening in aanmerking te nemen inkomsten en de daaruit voortvloeiende terugvordering is geschied op de wijze als voorgeschreven in het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW. Het geschil spitst zich toe op de vraag, of de re-integratiecoach bij appellante de verwachting heeft gewekt dat die berekening zou plaatsvinden op de wijze als hierboven in 3.1 is weergegeven. Voor een antwoord op deze vraag is het volgende van belang.
4.3.1.
Appellante heeft op 28 februari 2008 met de re-integratiecoach gesproken over de mogelijkheid die de WW biedt ten aanzien van de start van een eigen onderneming. In de op basis van dat gesprek opgemaakte re-integratievisie staat, dat de startperiode en de verrekeningsmethodiek aan de orde zijn geweest. Of toen ook is verteld dat de inkomsten over de maanden januari en februari 2009 zouden worden bepaald aan de hand van de belastbare winst over heel 2009 blijkt niet uit de re-integratievisie.
4.3.2.
In het besluit van 8 oktober 2008 tot beëindiging van de WW-uitkering met ingang van 1 september 2008 is opgenomen dat 70% van de inkomsten van appellante uit haar zelfstandig ondernemerschap in mindering zouden worden gebracht op de WW-uitkering die zij van
3 maart 2008 tot en met 31 augustus 2008 heeft ontvangen. Daaraan is toegevoegd dat voor het vaststellen van die inkomsten moet worden uitgegaan van de belastbare winst uit onderneming over de kalenderjaren 2008 en 2009.
4.3.3.
Op 29 mei 2012 heeft het Uwv navraag gedaan bij de re-integratiecoach naar hetgeen hij appellante heeft verteld over de verrekeningsmethode. Volgens de re-integratiecoach heeft hij verteld dat alleen de inkomsten over de startperiode en de 26 weken daarna relevant waren, heeft hij de verrekening goed uitgelegd en gezegd dat het om twee boekjaren gaat.
4.3.4.
Op de hoorzitting bij het Uwv naar aanleiding van haar bezwaarschrift heeft appellante een tijdlijn getekend die de re-integratiecoach haar zou hebben voorgehouden en waaruit volgens haar is af te leiden dat de re-integratiecoach informatie heeft gegeven als door haar gesteld.
4.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.4 blijkt dat appellante erop is gewezen dat haar inkomsten over een periode van 52 weken vanaf de aanvang van de werkzaamheden zouden worden verrekend met de aan haar betaalde WW-uitkering en dat de hoogte van die inkomsten zou worden bepaald aan de hand van de jaarcijfers over 2008 en 2009. In de stukken is geen aanwijzing te vinden voor het standpunt van appellante, dat haar ook zou zijn gezegd dat die inkomsten zouden worden vastgesteld op basis van de in de referteperiode van 52 weken behaalde omzet. Aan de door appellante getekende tijdlijn wordt geen doorslaggevende betekenis toegekend, omdat daarop niet is vermeld hoe de inkomsten over de maanden januari en februari 2009 zouden worden vastgesteld. Dat appellante uit de verstrekte informatie heeft afgeleid dat de inkomstenverrekening zou plaatsvinden als door haar gesteld, leidt niet tot het oordeel dat van de kant van het Uwv bij haar de verwachting is gewekt dat de verrekening op die wijze zou plaatsvinden.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker

TM