ECLI:NL:CRVB:2013:BY8067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6814 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de informatievoorziening door het Uwv aan appellant over WW-uitkering en zelfstandigheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Groningen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E. van Sark, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die hem een te hoog voorschot op zijn WW-uitkering had opgelegd. De appellant was in de veronderstelling dat slechts 70% van zijn werkelijke verdiensten in het eerste half jaar als zelfstandige in mindering zou worden gebracht op zijn WW-uitkering. Het Uwv had echter in een eerder besluit duidelijk gemaakt dat deze regeling niet van toepassing was en dat de appellant zich had moeten informeren over de geldende regelgeving voordat hij zijn verzoek indiende om met behoud van uitkering werkzaamheden te verrichten voor de start van zijn eigen bedrijf.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat het Uwv de appellant onjuist had voorgelicht over de periode die voor de vaststelling van zijn inkomsten in aanmerking zou worden genomen. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de appellant was om zich te vergewissen van de relevante regelgeving. De uitspraak concludeert dat de onjuiste veronderstelling van de appellant over de verrekening van zijn inkomsten voor zijn eigen risico komt, en dat het hoger beroep derhalve niet kon slagen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/6814 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 november 2011, 11/703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 9 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van Sark hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 oktober 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 12 september 2008 heeft het Uwv appellant toestemming verleend om gedurende de periode van 6 oktober 2008 tot en met 5 april 2009 werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf. Daarbij is bepaald dat de WW-uitkering over de startperiode doorloopt, dat 70% van de inkomsten als zelfstandige op die uitkering in mindering wordt gebracht en dat de uitkering gedurende de startperiode als voorschot wordt betaald.
1.2. Bij besluit van 19 januari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, gezien zijn inkomsten als zelfstandige, een te hoog voorschot heeft ontvangen en heeft hij van appellant een bedrag van € 6.368,70 teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard wat betreft de in aanmerking te nemen winst over 2009 en deze nader vastgesteld. Hierbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan zijn in een memo van 10 februari 2011 neergelegde beleid met betrekking tot de gevolgen van onvolledige/onjuiste Uwv-informatie over inkomensverrekening zelfstandigen in de WW. Daardoor is de terugvordering verlaagd naar € 3.838,90. Het Uwv verwierp het bezwaar van appellant dat hij er op basis van de informatie van het Uwv vanuit mocht gaan dat alleen de winst die over de startperiode van 6 oktober 2008 tot en met 5 april 2009 was behaald verrekend zou worden met de WW-uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat uit de letterlijke bewoordingen van het besluit van 12 september 2008, noch anderszins uit het dossier volgt dat appellant te kennen is gegeven dat slechts 70% van diens werkelijke verdiensten in het eerste half jaar als zelfstandige op de WW-uitkering in mindering gebracht zou worden. De rechtbank voegde hieraan toe dat appellant van de inhoud van de berekeningswijze op de hoogte had kunnen zijn, omdat het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW van 28 juni 2006 (Besluit), waarin die berekeningswijze is neergelegd, is gepubliceerd in Stb. 2006, 305. Van een in rechte te honoreren vertrouwen dat een berekeningswijze als door appellant voorgestaan gevolgd zou worden was naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft mede overwogen dat niet is gebleken dat de bij appellant levende veronderstelling dat slechts verrekend zou worden over de startperiode, voor hem richtinggevend is geweest.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ongemotiveerd heeft verworpen. Volgens appellant mocht hij er op basis van de informatie van zijn werkcoach van uitgaan dat hooguit enkele honderden euro’s teruggevorderd zouden worden en is de verwijzing door de rechtbank naar het Staatsblad ongepast. Appellant acht het door de rechtbank genoemde criterium van richtinggevendheid niet relevant en heeft betwist dat zijn veronderstelling dat alleen zijn in de startperiode behaalde inkomsten als zelfstandige voor 70% verrekend zouden worden, voor hem niet richtinggevend is geweest. Indien het Uwv uitputtend informatie had verstrekt, had appellant wellicht een andere keuze gemaakt over zijn deelname aan het experiment, zo heeft hij betoogd.
3.2. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat aan appellant geen onjuiste informatie is verstrekt over de voor de vaststelling van zijn te verrekenen inkomsten in aanmerking te nemen periode van 52 weken en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de hier toepasselijke artikelen uit de WW verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Anders dan in de aangevallen uitspraak is overwogen waren de regels, bedoeld in artikel 35aa, tweede lid, van de WW ten tijde van het besluit van 19 januari 2011 niet de regels als neergelegd in het Besluit, maar de regels die zijn neergelegd in het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet (Inkomstenbesluit) van 26 juni 2009, Stb. 2009, 272. De Raad verbindt hieraan geen gevolgen, omdat artikel 5 van het Inkomstenbesluit, waarin de rekenformule voor het bepalen van de inkomsten uit arbeid van de startende zelfstandige is opgenomen, vrijwel gelijkluidend is aan artikel 3 van het Besluit.
4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het Uwv appellant onjuist heeft voorgelicht over de periode die voor de vaststelling van zijn inkomsten in aanmerking zou worden genomen. Appellant is immers niet verteld dat slechts 70% van diens werkelijke verdiensten in het eerste half jaar als zelfstandige zou worden verrekend met zijn WW-uitkering. Het had bovendien op de weg van appellant gelegen om zich op de hoogte te stellen van de geldende regelgeving voordat hij zijn verzoek deed om toestemming om met behoud van uitkering werkzaamheden te gaan verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf. Daarom moet de bij appellant levende onjuiste veronderstelling dat slechts 70% van zijn werkelijke verdiensten in het eerste half jaar als zelfstandige op de WW-uitkering in mindering gebracht zou worden voor diens risico komen. Reeds hierom kan het hoger beroep niet slagen. Aan bespreking van wat appellant verder nog heeft aangevoerd komt de Raad niet toe.
4.3. Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker
JvC