ECLI:NL:CRVB:2015:1211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
13-5251 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand en de toepassing van buitenwettelijk begunstigend beleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de aanvraag van appellante om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had op 3 juli 2012 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, die haar op 5 juli 2012 werd toegekend. Vervolgens heeft zij op 26 september 2012 een aanvraag voor aanvullende bijstand ingediend, waarbij zij verzocht om de ingangsdatum van de bijstand vast te stellen op 1 augustus 2012, de datum waarop haar WW-uitkering was toegekend. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen heeft echter de bijstandsaanvraag afgewezen voor de periode van 1 augustus tot en met 25 september 2012, en bijstand toegekend vanaf 26 september 2012.

De Centrale Raad oordeelt dat volgens vaste rechtspraak in beginsel geen recht op bijstand bestaat voor de periode voorafgaand aan de datum van melding of indiening van de aanvraag. Afwijkingen zijn mogelijk bij bijzondere omstandigheden, maar in dit geval zijn dergelijke omstandigheden niet aangetoond. De Raad bevestigt dat het college een buitenwettelijk begunstigend beleid hanteert, dat consistent is toegepast. Appellante heeft zich niet binnen de gestelde termijn gemeld voor bijstand, en haar argument dat zij pas na ontvangst van de betaalspecificatie van de WW-uitkering op de hoogte was van haar recht op bijstand, wordt verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

13/5251 WWB
Datum uitspraak: 14 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 augustus 2013, 13/1525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandleing aan de orde gesteld op de zitting van 20 januari 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 3 juli 2012 bij het werkbedrijf van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 5 juli 2012 is aan appellante een WW-uitkering toegekend over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 oktober 2012, gebaseerd op
32 uur per week, het aantal uren dat appellante gemiddeld per week werkte. Op 13 augustus 2012 heeft appellante de eerste betaalspecificatie van de WW-uitkering ontvangen.
1.2.
Op 26 september 2012 heeft appellante zich bij het UWV gemeld voor een aanvraag om (aanvullende) bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft zij verzocht de ingangsdatum van de bijstand vast te stellen op 1 augustus 2012, de datum met ingang waarvan aan haar een WW-uitkering is toegekend, die lager is dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het college aan appellante met ingang van
26 september 2012 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder en de aanvraag over de periode van 1 augustus 2012 tot (lees: tot en met) 25 september 2012 afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 1 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 23 oktober 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen en dat het toekennen van bijstand met ingang van 26 september 2012 in overeenstemming is met het beleid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het in dit geding van belang zijnde wettelijke kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat het college met terugwerkende kracht bijstand moest verlenen. Het betoog van appellante dat de datum van melding voor de aanvraag om een WW-uitkering als ingangsdatum voor de bijstand moet gelden, omdat het UWV de aanvraag om aanvullende bijstand tegelijkertijd met de aanvraag om een WW-uitkering in behandeling had moeten nemen, slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX0220), is voor elke specifieke uitkering in principe een afzonderlijke aanvraag vereist. Appellante heeft zich op 3 juli 2012 gemeld voor het aanvragen van een WW-uitkering. Met de indiening van de aanvraag om een WW-uitkering heeft zij terecht eerst een beroep gedaan op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 2 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5522. Appellante had zich vervolgens na ontvangst van het besluit van het UWV van 5 juli 2012 moeten melden voor het doen van een aanvraag om aanvullende bijstand, hetgeen zij heeft nagelaten. Dat appellante een alleenstaande moeder is en door de toekenning van aanvullende bijstand met ingang van 26 september 2012 ongeveer twee maanden een inkomen had dat onder de voor haar geldende bijstandsnorm lag, is geen bijzondere omstandigheid die afwijking van de in 4.1 weergegeven hoofdregel rechtvaardigt.
4.3.
Het college voert het beleid dat, indien een belanghebbende zich binnen zeven dagen na de afwijzing van zijn aanvraag om een WW-uitkering meldt om bijstand aan te vragen, bijstand wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag om een WW-uitkering is ingediend. Het college hanteert dit beleid eveneens bij toekenning van een WW-uitkering die, zoals in het geval van appellante, lager ligt dan de voor een betrokkene geldende bijstandsnorm. Het hier weergegeven beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
8 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV3889) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.4.
Appellante heeft zich niet binnen zeven werkdagen na het besluit van 5 juli 2012 gemeld voor een aanvraag om bijstand. Anders dan appellante heeft betoogd, kan aan haar worden tegengeworpen dat zij zich pas op 26 september 2012 heeft gemeld. Haar stelling dat het haar pas met de eerste betaalspecificatie van de WW-uitkering van 13 augustus 2012 duidelijk werd dat zij een aanvraag om bijstand kon doen, kan niet worden gevolgd. Met het toekenningsbesluit van 5 juli 2012, waarin de hoogte van de per 1 augustus 2012 te ontvangen uitkering vermeld staat, had het voor appellante op dat moment al duidelijk kunnen zijn dat het te ontvangen bedrag onder de voor haar geldende bijstandsnorm lag. Bovendien had zij zich voor nadere informatie kunnen wenden tot het UWV. De conclusie is dat het college het beleid consistent heeft toegepast.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van schade wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van
C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaine

MK