Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 april 2010, 09/5038 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2012
Namens appellant heeft mr. H.J.M. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van Maaren.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1 januari 2007 als [naam functie] werkzaam bij [naam Stichting] te [plaatsnaam]. Met ingang van 1 november 2008 is appellant op staande voet ontslagen.
1.2. Appellant heeft zich op 9 december 2008 bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) vervoegd in verband met zijn ontslag. Dit contact heeft echter niet geleid tot het indienen van een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) omdat appellant niet beschikte over een geldig legitimatiebewijs.
1.3. Op 2 april 2009 heeft appellant zich opnieuw gewend tot het UWV en heeft hij een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering. Bij besluit van 9 april 2009 heeft de Raad van bestuur van het UWV deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
1.4. Vervolgens heeft appellant zich op 14 april 2009 gemeld bij het UWV en een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft hij verzocht om toekenning van de bijstand met ingang van 1 november 2008.
1.4. Bij besluit van 11 mei 2009, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 november 2009 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant met ingang van 2 april 2009 bijstand toegekend ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande en appellant tevens een maatregel opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op de opgelegde maatregel en het besluit van 11 mei 2009 ook in zoverre herroepen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de ingangsdatum van de uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 3 maart 2009, LJN BH5380) wordt, gelet op de onder 4.1 genoemde bepalingen, in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het UWV heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich al op 4 november 2008 heeft gemeld bij het UWV voor een uitkering, maar niet verder kon worden geholpen omdat hij niet beschikte over een geldig legitimatiebewijs. Op grond van deze melding stelt appellant vanaf 4 november 2008 recht te hebben op bijstand.
4.4. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van appellant dat hij zich al op 4 november 2008 bij het UWV heeft gemeld. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant zich pas op 9 december 2008 voor het eerst bij het UWV heeft gemeld. Namens appellant is ter zitting van de rechtbank ook erkend dat uit de stukken niet blijkt dat appellant zich op 4 november 2008 bij het UWV heeft gemeld. De in 4.2 vermelde beroepsgrond treft daarom geen doel.
4.5. Appellant betoogt dat het college, gelet op de melding van 4 november 2008, de beleidsregels van de gemeente Nijmegen over bijstandverlening bij het ontbreken van een schriftelijke aanvraag had moeten toepassen. Het college had het recht op bijstand ambtshalve moeten vaststellen, dan wel de beslistermijn wegens het ontbreken van gegevens moeten opschorten of in ieder geval appellant een voorschot moeten verlenen om hem in staat te stellen op correcte wijze een bijstandaanvraag te doen. Dit betoog moet falen. De toepassing van de door appellant bedoelde beleidsregels is immers pas aan de orde nadat een melding is gedaan of anderszins actie is ondernomen die het college noopt tot het innemen van een aanvraag om bijstand, tot het ambtshalve verlenen daarvan of tot het verlenen van een voorschot daarop. Van die situatie is hier, zoals in 4.4 is vastgesteld, geen sprake.
4.6. Voor zover appellant ook betoogt dat de bijstand in ieder geval met ingang van 9 december 2008 had moeten worden verleend, slaagt dit betoog eveneens niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 2 juli 2007, LJN BB5522) is voor elke specifieke uitkering in principe een afzonderlijke aanvraag vereist. Appellant heeft op 9 december 2008 niet ondubbelzinnig te kennen gegeven een aanspraak op bijstand geldend te willen maken. Uit de informatie van het UWV blijkt juist dat appellant in de periode van 9 december 2008 tot 14 april 2009, voor zover hij al een aanvraag wilde indienen, in aanmerking wilde komen voor een WW-uitkering.
4.7. Appellant heeft verder aangevoerd dat het niet aan hem te wijten is dat hij niet eerder een aanvraag heeft ingediend. In dit verband heeft hij erop gewezen dat hij psychische problemen heeft waarvoor hij thans hulp krijgt en dat hij niemand had om hem te helpen bij zijn aanvraag of om hem geld te lenen voor een geldig legitimatiebewijs.
4.8. Appellant heeft echter zijn standpunt dat hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag op 14 april 2009 wegens psychische problemen niet in staat was om zijn zaken te regelen of een aanvraag ingevolge de WWB in te dienen, niet met objectieve medische gegevens onderbouwd. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat, zo er al belemmeringen waren voor het indienen van een aanvraag, hij geen derde zou hebben kunnen inschakelen om namens hem een aanvraag in te dienen. De enkele stelling dat hij er helemaal alleen voor staat, is daartoe onvoldoende. Van bijzondere omstandigheden om aan appellant met terugwerkende kracht bijstand te verlenen is daarom geen sprake.
4.9. Het beroep dat appellant heeft gedaan op beleid van andere gemeenten met betrekking tot het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht faalt evenzeer. Het college is niet gebonden aan beleid dat in een andere gemeente wordt gevoerd. Het beroep dat appellant in dit verband op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, gaat daarom niet op.
4.10. Uit 4.4 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.