ECLI:NL:CRVB:2015:1176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
13-1782 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de intrekking van ZW-uitkering en toeslag na onderzoek naar uitkeringsfraude

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die in 2010 een uitzendovereenkomst had met [Uitzendbureau F.], was ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering en toeslag. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht en heeft de uitkering en toeslag met terugwerkende kracht ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat appellante niet heeft gewerkt. Er was geen objectieve medische beoordeling van appellante's gezondheid in 2010 en de verklaringen van (ex-)werknemers waren tegenstrijdig. De Raad oordeelde dat de beschikbare gegevens niet de conclusie konden dragen dat appellante niet aannemelijk is dat zij in 2010 werkzaamheden heeft verricht. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv herroepen, waardoor de intrekking van de ZW-uitkering en toeslag verviel.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van appellante, die in totaal € 2.511,04 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en bewijsvoering bij besluiten die de rechten van uitkeringsgerechtigden raken.

Uitspraak

13/1782 ZW
Datum uitspraak: 1 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 februari 2013, 12/4354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.G.M. Baas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift in gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Houweling, advocaat en kantoorgenoot van mr. Baas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is per 1 maart 2010 een uitzendovereenkomst fase A aangegaan met [Uitzendbureau F.] ([Uitzendbureau F.]), een eenmanszaak die volgens het handelsregister op naam staat van [O.], ex-partner van appellante. [Uitzendbureau F.] heeft de bedrijfsactiviteiten overgenomen van [uitzendbureau J.], waarvan appellante eigenaresse is geweest. In de uitzendovereenkomst is vastgelegd dat zij werkzaamheden als oogstmedewerkster zal verrichten. Per 1 maart 2010 is appellante met [Uitzendbureau F.] een uitzendovereenkomst fase A aangegaan, waarbij is overeengekomen dat zij werkzaamheden als oogstmedewerker zal verrichten. Appellante is per 6 september 2010 ziek gemeld wegens psychische klachten na het overlijden van haar zus. Het Uwv heeft vervolgens bepaald dat appellante met ingang van 8 september 2010 recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) en met ingang van 6 september 2010 op een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Naar aanleiding van een onderzoek wegens een verdenking van uitkeringsfraude door [O.], zijn er vraagtekens geplaatst bij het feit dat appellante een ZW-uitkering heeft ontleend aan een dienstverband met [Uitzendbureau F.]. Het Loket gefingeerde dienstverbanden (LGD) heeft een onderzoek ingesteld waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude LGD van 29 februari 2012. In het resumé van dit rapport heeft een rapporteur vermeld dat getwijfeld wordt of appellante daadwerkelijk gewerkt heeft. Op basis van een brief van 16 februari 2011 van de behandelende psychiater van appellante heeft de rapporteur uitgesloten dat appellante in 2010 gewerkt heeft dan wel in staat was te werken. Er zijn voorts (ex-)werknemers van [Uitzendbureau F.] benaderd, die volgens uit de administratie van [Uitzendbureau F.] afkomstige urenstaten in dezelfde periode als appellante als werknemer via
[Uitzendbureau F.] bij een aantal tuinbouwbedrijven hebben gewerkt. Van deze (ex-)werknemers heeft niemand verklaard met appellante te hebben samengewerkt.
1.3.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 5 maart 2012 bepaald dat appellante per
6 september 2010 geen recht heeft op ZW-uitkering en per 13 september 2010 geen recht heeft op toeslag. De in de periode vanaf 6 september 2010 tot en met 19 februari 2012 onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag worden van appellante teruggevorderd. Aan het besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht in dienst van [Uitzendbureau F.], zij om die reden niet aan te merken was als werknemer in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten, zij mitsdien niet verplicht verzekerd is geweest voor deze wetten en zodoende geen recht had op ZW-uitkering en toeslag. Het tegen het besluit van 5 maart 2012 gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van
11 juli 2012 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, waartoe zij heeft overwogen dat het gezien de gezondheidsklachten van appellante niet aannemelijk is dat appellante fysieke arbeid heeft verricht in de tuinbouw, mede gezien de sterke toename van arbeidsactiviteit in de week van het overlijden van haar zus. De rechtbank acht dit onverklaarbaar gelet op de hierboven genoemde brief van 16 februari 2011 van de psychiater van appellante. Voorts hebben werknemers die volgens de beschikbare urenstaten met appellante hebben samengewerkt, waaronder werknemer [K.], haar niet herkend. De aan de rechtbank door appellante overgelegde en door de ex-partner van appellante opgestelde verklaringen van [K.] en [B.] heeft de rechtbank niet van betekenis geacht gezien hun eerdere bij het LGD afgelegde verklaringen. De rechtbank heeft dan ook voldoende aannemelijk geacht dat appellante niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot [Uitzendbureau F.] en dat zij niet was aan te merken als werknemer in de zin van de ZW.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met deze uitspraak en heeft in hoger beroep - kort weergegeven - aangevoerd dat zij wel degelijk in staat is geweest arbeid te verrichten en afleiding zocht om het rouwproces te bevorderen. Zij heeft in hoger beroep opnieuw verklaringen overgelegd van werknemers, inhoudende dat zij samen met appellante hebben gewerkt in de tuinbouw.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en erop gewezen dat de ingebrachte verklaringen overeenkomen met de eerder door de ex-partner van appellante opgestelde verklaringen. Tevens heeft het Uwv erop gewezen dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Dit geding spitst zich toe op de vraag of de gedingstukken voldoende basis bieden voor de conclusie dat niet aannemelijk is dat appellante daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Aan zijn ontkennende beantwoording van deze vraag heeft het Uwv immers zijn opvatting verbonden dat alsnog is komen vast te staan dat appellante niet verzekerd is geweest voor de ZW en dat aan haar ten onrechte uitkeringen zijn verstrekt op grond van de ZW en de TW. Voorop gesteld wordt dat het besluit om de uitkeringen met terugwerkende kracht in te trekken een belastend besluit is, zodat op het Uwv de verplichting rust om niet alleen de feiten te benoemen die ten grondslag liggen aan zijn opvatting dat appellant niet heeft gewerkt, maar ook deze feiten aannemelijk te maken.
4.2.
Naar aanleiding van het standpunt van appellante dat zij in staat is geweest arbeid te verrichten wordt ten eerste vastgesteld dat zich onder de gedingstukken geen objectief medische beoordeling van de gezondheidssituatie van appellante in 2010 bevindt waarop het Uwv zijn standpunt kan baseren dat appellante op medische gronden niet in staat is geweest om arbeid in de tuinbouw te verrichten. Zij is ten tijde van de gestelde werkzaamheden in 2010 noch tijdens het door het LGD verrichte onderzoek onderzocht door een verzekeringsarts, zoals ook is bevestigd door de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad. Voorts kan uit de brief van 16 februari 2011 van de behandelend psychiater van appellante weliswaar worden afgeleid dat sprake is van een reactieve majeure depressie met vitale kenmerken en een pathologisch rouwproces, maar volgt daaruit nog niet of, en zo ja, in hoeverre appellante in 2010 vanuit haar gezondheidssituatie beperkingen heeft ondervonden om werkzaamheden als oogstmedewerker te verrichten.
4.3.
Verder is van belang dat in het kader van het onderzoek door LGD diverse tuinbouwbedrijven zijn benaderd waarvan de vertegenwoordigers hebben verklaard appellante te kennen. Zo heeft [T.B.] namens [de B.V.], een van de inlenersvan [Uitzendbureau F.], op 3 januari 2012 verklaard de persoon op foto 4 te herkennen als één van de vaste werknemers van [Uitzendbureau F.] en dat zij in het bedrijf heeft gewerkt. De persoon op foto 4 betreft appellante. In een ordner met daarop de tekst “[Uitzendbureau F.] 2010 werknemers”, welke is aangetroffen in de administratie van deze kwekerij, zaten kopieën van legitimatiebewijzen en loonbelastingverklaringen van personen die volgens [T.B.] vast voor hem kwamen werken. [T.B.] heeft verklaard wekelijks te controleren of de personalia van de werknemers die de uitlener verantwoordt op de facturen, overeenkomen met de werknemers die daadwerkelijk hebben gewerkt. “Dat moet 100% overeenkomen”, zo heeft [T.B.] verklaard. Ook
[J.], eigenaar van een tuinbouwbedrijf in [E.], heeft verklaard met
[Uitzendbureau F.] te hebben gewerkt en appellante te herkennen als één van de personen die voor hem inpakwerkzaamheden hebben gedaan en aardbeien hebben geplukt. Namens [bedrijf K.] is zowel verklaard dat appellante niet wordt herkend (door [J.K.]) als dat zij bekend voorkomt en een paar keer op de zaterdagochtend heeft gewerkt voor het bedrijf (door [C.K.]). De verklaring van [C.K.] is in overeenstemming met de beschikbare urenlijsten betreffende dat bedrijf. Van gegronde redenen om doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de verklaring van [J.K.], zoals het Uwv heeft gedaan, is niet gebleken.
4.4.
Een aantal (ex-)werknemers van [Uitzendbureau F.] hebben daarentegen verklaard appellante niet te herkennen als een persoon waarmee zij samen hebben gewerkt. Hoewel uit de beschikbare urenlijsten volgt dat zowel de in 2 genoemde Barwary als [H.] een aantal keren op dezelfde urenlijsten voorkomen als appellante, hebben deze personen meestal niet op dezelfde dagen gewerkt als appellante. Bovendien heeft [H.] verklaard slechts tot 2009 voor [Uitzendbureau F.] te hebben gewerkt. Dat maakt dat aan die verklaringen niet veel gewicht kan worden toegekend. De namen van de ook in 2 genoemde werknemer [K.] en appellante komen vaker voor op dezelfde urenlijsten, met name op de urenlijsten betreffende Kwekerij [T.B.]. Volgens die lijsten hebben zij gedurende een aantal weken tegelijkertijd bij dit bedrijf gewerkt. [K.] heeft verklaard appellante te kennen als de vriendin van [O.], maar niet met haar te hebben samengewerkt. Ofschoon hieruit weliswaar twijfel voortvloeit over de vraag wie voor [de B.V.] heeft gewerkt, staan daartegenover de verklaringen namens de tuinbouwbedrijven waar appellante niet alleen is herkend maar waar ook administratieve gegevens konden worden getoond over de via [Uitzendbureau F.] ingeleende werknemers.
4.5.
Uit overweging 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de beschikbare gegevens niet de conclusie kunnen dragen dat niet aannemelijk is dat appellante in 2010 werkzaamheden heeft verricht. Het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering mist en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) evenmin in stand kan blijven.
4.6.
De Raad ziet, gelet op het feit dat het Uwv al een veelomvattend onderzoek heeft gedaan en in redelijkheid niet is te verwachten dat - in aanmerking nemende het tijdsverloop sinds de werkzaamheden van appellante in 2010 - nog andere, en meer betrouwbare, informatie kan worden verzameld, geen aanleiding om te volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit en het Uwv gelegenheid te bieden de motivering aan te vullen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, zal de Raad zelf voorzien en het besluit van 5 maart 2012 herroepen. Daarmee vervalt de intrekking en terugvordering van zowel de ZW-uitkering als de toeslag.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellante en in haar reiskosten in hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op
€ 490,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep. De reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting bij de Raad worden begroot op € 61,04. In totaal dient het Uwv dus € 2.511,04 te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 juli 2012;
  • herroept het besluit van 5 maart 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 juli 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.511,04;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) V. van Rij

NK