ECLI:NL:CRVB:2015:1175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
12-6796 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met gebrekkige onderbouwing door Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 1 april 2015, wordt de zaak behandeld van een appellant die zich op 19 januari 2010 ziek meldde met depressieve klachten. Hij verzocht het Uwv om een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn beslissing. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het Uwv gebrekkig is. De deskundige, psychiater P. Naarding, concludeerde dat de appellant op 17 januari 2012 last had van een depressieve stoornis en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aanpassing behoeft. De Raad stelt vast dat de FML niet voldoende medische motivering biedt voor de conclusie van het Uwv dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de bevindingen in deze tussenuitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor het Uwv om de FML aan te passen op basis van de deskundigenrapporten. De Raad concludeert dat de appellant niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen, en dat het Uwv moet onderzoeken of er andere passende functies zijn die de appellant kan vervullen.

Uitspraak

12/6796 WIA-T
Datum uitspraak: 1 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
20 november 2012, 12/3018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.P.A. Thoonen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft dr. P. Naarding, psychiater, als deskundige op
22 september 2012 gerapporteerd.
Partijen hebben op het rapport van de deskundige hun visie gegeven. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nog een rapport ingezonden van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, werkzaam als [naam functie] bij een politiekorps, heeft zich op 19 januari 2010 ziek gemeld met depressieve klachten. Op 8 september 2011 heeft hij het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 8 december 2011 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 17 januari 2012 geen WIA-uitkering kan krijgen. Aan dit besluit ligt op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek de opvatting ten grondslag dat appellant weliswaar in verband met de beperkingen die voortkomen uit zijn psychische problematiek niet geschikt is voor de maatgevende arbeid van [naam functie], maar wel kan functioneren in voor hem passende arbeid waarmee hij een zodanig inkomen kan verdienen dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 8 december 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellant met ingang van 17 januari 2012 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek is voorafgegaan en dat met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk is onderbouwd dat appellant conform de opgestelde zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) belastbaar is en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor hem geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep onder verwijzing naar door hem ingebrachte informatie van zijn behandelend psychiater M. Bracelly en rapporten van de verzekeringsarts en medisch adviseur E.C. van der Eijk betoogd dat het Uwv zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft onderschat en dat de functies die in het kader van de WIA-beoordeling zijn geselecteerd niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bepleit dat, ook als ervan wordt uitgegaan dat appellant meer beperkingen heeft dan is vastgesteld bij de aan het bestreden besluit voorafgaande verzekeringsgeneeskundige beoordelingen, geen WIA-uitkering aan hem kan worden verstrekt omdat de geselecteerde functies onverminderd voor appellant geschikt zijn en de mate van arbeidsongeschiktheid dus minder is dan 35%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van de Wet WIA in samenhang bezien is arbeidsongeschikt in de zin van die wet degene die op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer te verdienen dan 65% van het inkomen dat een met hem wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon kan verdienen.
4.2.
Appellant heeft met de ingebrachte informatie van psychiater Bracelly twijfel opgeroepen aan de juistheid van de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het Uwv.
De Raad heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Psychiater Naarding heeft met zijn rapport van 22 september 2012 verslag gedaan van zijn bevindingen bij zijn onderzoek van appellant en geantwoord op de vragen die de Raad hem heeft gesteld. Hij heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, recidiverend, matig tot ernstig en van een persoonlijkheidsstoornis. Volgens de deskundige moet ervan worden uitgegaan dat appellant op 17 januari 2012 last had van depressieve klachten, forse vermoeidheid, aandachts- en concentratiestoornissen en slaapproblemen. De deskundige heeft te kennen gegeven dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende FML van 18 november 2012 aanpassing behoeft in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Hij heeft uiteengezet dat appellant zich onderschat, niet tot activering in staat lijkt te zijn en in verband met medicatiegebruik geen auto mag rijden.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van Naarding aanleiding gezien voor het opstellen van aangepaste FML. Volgens appellant bevat deze FML van
21 oktober 2014 niet alle beperkingen die daarin op grond van het deskundigenrapport zouden moeten worden opgenomen. Zowel appellant als het Uwv hebben in hun reacties op het rapport van Naarding te kennen gegeven dat zij zich kunnen verenigen met de door de deskundige gestelde diagnose en zijn bevindingen. Dat betekent dat bij de beantwoording van de vraag of de aangepaste FML een juist beeld geeft van de op 17 januari 2012 bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid het oordeel van de deskundige zonder meer tot uitgangspunt kan worden genomen.
4.4.
Met de aanpassing van de FML op basis van het deskundigenrapport staat vast dat aan het bestreden besluit geen voldoende medische motivering ten grondslag ligt en als gevolg daarvan evenmin een voldoende arbeidskundige motivering. Dat betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gebleven, voor vernietiging in aanmerking komen. Ter beoordeling is of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat uit het rapport van de deskundige volgt dat in de FML een beperking moet worden opgenomen voor zelfstandig handelen. De bevinding van Naarding dat de echtgenote van appellant de verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn dagstructuur en dat de behandelaren van appellant hem niet hebben weten te activeren, is onvoldoende om aan te nemen dat appellant op medische gronden niet in staat zou zijn om zonder hulp en steun van anderen een activiteit te starten, uit te voeren en te beëindigen. In dat verband is van belang dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt, de deskundige niet heeft vastgesteld dat bij appellant van een ernstige depressie sprake was. Hij heeft de aard van depressieve stoornis op 17 januari 2012 ingeschat als matig tot ernstig.
4.6.
Appellant heeft naar het oordeel van de Raad wel terecht erop gewezen dat het door Naarding in beeld gebrachte medicatiegebruik - dat ertoe heeft geleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 21 oktober 2014 heeft opgenomen dat appellant niet in staat kan worden geacht om beroepsmatig te chauffeuren - ook tot gevolg moet hebben dat in de FML wordt verwoord dat appellant risico loopt in een werkomgeving waarin een bijzondere oplettendheid is geboden. Uit de Basisinformatie CBBS is af te leiden dat een beperking op item 1.9.9 van de FML moet worden aangenomen als zich een verminderde alertheid voordoet bij een betrokkene, bijvoorbeeld bij het gebruik van bepaalde medicijnen zoals benzodiazepinen. Niet in geschil is dat appellant in januari 2012 dagelijks oxazepam gebruikte.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de FML van 21 oktober 2014 om een nadere aanpassing vraagt. Het is aangewezen reeds nu de vraag te beantwoorden of het aannemen van een beperking voor werk met een verhoogd persoonlijk risico ertoe leidt dat een of meer van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet langer geschikt zijn. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit het Resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de functie van perronmedewerker (SBC-code 111220) sprake is van een zogenoemde kenmerkende belasting, eruit bestaande dat de functionaris alert moet zijn op allerlei rijdend intern transportmateriaal in magazijn- en expeditieruimten. Over deze alertheid beschikt appellant als gevolg van het medicatiegebruik niet. Werk als perronmedewerker is voor hem geen passende arbeid.
4.8.
Appellant heeft naar voren gebracht dat afgaande op de FML van 21 oktober 2014 moet worden getwijfeld aan de geschiktheid van de andere aan de schatting ten grondslag gelegde functies van telefonisch medewerker planning (SBC-code 315120), prothese technicus
(SBC-code 264050) en medewerker postkamer (SBC-code 315140).
4.9.
De stelling van appellant dat hij niet in staat is om te werken als telefonisch medewerker planning of als medewerker postkamer, omdat hij geen eigen initiatief kan nemen, wordt niet gevolgd. Nog daargelaten dat, zoals in 4.5 is overwogen, wat de deskundige heeft opgemerkt over het beperkt zelfstandig handelen van appellant nog geen grond is voor een in de FML op te nemen beperking, is het volgende van belang. In de arbeidskundige rapporten is erop gewezen dat het gaat om functies waarin routinematige werkzaamheden worden verricht zonder storingen en werkonderbrekingen. In het Resultaat functiebeoordeling is nader omschreven dat de functionaris slechts een minimale persoonlijke invulling aan de functie kan geven. Deze omschrijving sluit aan bij de beschreven inhoud van de functies. Daaruit blijkt dat de werkzaamheden van de telefonische medewerker planning worden gestuurd door (het grote aantal van) de meldingen die hij ontvangt en dat de werkzaamheden van de medewerker postkamer volgens voorschriften worden verricht en een terugkerende volgorde in de dag hebben.
4.10.
Met betrekking tot de functie van telefonisch medewerker planning heeft appellant ook nog gesteld dat die functie voor hem niet geschikt is omdat in die functie sprake is van continu typen, terwijl in de FML is opgenomen dat het werken met toetsenbord en muis beperkt moet blijven tot de helft van de werkdag. Daarbij is als toelichting opgenomen dat deze beperking het continu typen met tien vingers betreft en appellant wel in staat wordt geacht om langdurig met een muis te werken. Uit het Resultaat functiebeoordeling blijkt niet dat in de functie van telefonisch medewerker planning gedurende een halve werkdag achtereen met tien vingers moet worden getypt. Integendeel, de duur van het gebruik van toetsenbord en muis komt in die functie voor tijdens elk uur van de werkdag, maar niet meer dan vijftien keer per uur gedurende twee minuten achtereen. Er is voor appellant geen belemmering in verband met de polsklachten links om veelvuldig, maar kortstondig, gebruik te maken van toetsenbord en muis. Voor de stelling van appellant dat de telefonisch medewerker planning op rustiger momenten kan worden belast met het typen van lange teksten biedt wat over de inhoud van de functie bekend is geworden geen aanknopingspunten. De stelling van appellant slaagt dus niet.
4.11.
Niet in geschil is dat in de functies van telefonisch medewerker planning en medewerker postkamer van verhoogd persoonlijk risico geen sprake is. Dat betekent dat uit 4.9 en 4.10 volgt dat deze twee functies ook na aanpassing van de FML op grond van wat in 4.6 is overwogen voor appellant geschikt zijn.
4.12.
De schatting zou stand kunnen houden als op grond van de ter beschikking staande stukken zou blijken van geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functie van prothese technicus als derde functie. Aan geschiktheid van die functie moet evenwel worden getwijfeld. Met de arbeidskundige rapporten is niet toereikend gemotiveerd dat deze functie voor appellant toegankelijk is gelet op de in de FML opgenomen beperkingen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht. Appellant heeft terecht erop gewezen dat in de Arbeidsmogelijkhedenlijst is vermeld dat voor deze functie niet alleen een diploma VMBO theoriegericht nodig is, maar ook het vermogen om de vakopleiding tandtechnicus te volgen. Het betreft een vierjarige BBL-opleiding op MBO-niveau 4 met een schooldag per week naast werken gedurende vier dagen per week in een tandtechnisch laboratorium. Waar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ervan wordt uitgegaan dat appellant niet langer dan een half uur de aandacht kan richten op een informatiebron, kan niet worden aangenomen dat appellant in staat is om gedurende een hele lesdag niet alleen praktisch onderwijs te volgen maar ook theoretisch onderwijs. Als er vanuit wordt gegaan dat theoretische lessen vragen om het vasthouden van aandacht bij een docent gedurende ongeveer een klokuur, zou van appellant een inspanning worden gevraagd waartoe hij op medische gronden niet in staat is.
4.13.
De conclusie is dat sprake is van een zodanig gebrekkige zowel medisch als arbeidskundige onderbouwing van de opvatting van het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, dat in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet aan de orde kan zijn.
4.14.
Om te komen tot een definitieve geschilbeslechting zal het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Indien na aanpassing van de FML bij nadere arbeidskundige beoordeling niet blijkt van geschiktheid van de functie van prothese technicus voor appellant in verband met de in 4.12 besproken opleiding, kan het Uwv niet volstaan met een nadere motivering van de geselecteerde functies op basis van de aangepaste FML, maar zal op grond van die FML moeten worden bezien of een of meer andere voor appellant geschikte functies kunnen worden geselecteerd, waarna opnieuw de mate van arbeidsongeschiktheid kan worden berekend.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze tussenuitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) V. van Rij

NK