Uitspraak
OVERWEGINGEN
€ 97.514,01 teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
23 oktober 2008, heeft hij zijn hoedanigheid van werknemer op die datum herkregen. Appellant heeft voorts betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Tot slot heeft appellant ten aanzien van de terugvordering een beroep op de zogenoemde zes-maanden jurisprudentie gedaan en betoogd dat de terugvordering netto in plaats van bruto dient plaats te vinden, en dat sprake is van een dringende reden om af te zien van terugvordering omdat sprake is van onaanvaardbare sociale en financiële consequenties.
9 juni 2011. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Van zodanige bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Appellant heeft de schriftelijke weergave van de door hem afgelegde verklaring doorgelezen, gecontroleerd en ondertekend. Appellant heeft zijn stelling dat de sociaal rechercheur tijdens het verhoor bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven niet onderbouwd. Bovendien zijn in de (opbouw van de) verklaring zelf geen aanknopingspunten te vinden voor deze stelling van appellant. Het oordeel van de rechtbank dat appellant kan worden gehouden aan zijn verklaring van 9 juni 2011 wordt onderschreven.
WW-recht per 3 november 2008 primair heeft gegrond op het verlies van de hoedanigheid van werknemer in verband met de door appellant verrichte werkzaamheden in Grand Café Chillz in Suriname, subsidiair op het feit dat appellant vanaf die datum buiten Nederland woonde, en meer subsidiair op het feit dat appellant vanaf die datum buiten Nederland verblijf hield anders dan wegens vakantie.
1 juli 2008 een pand heeft gehuurd in Suriname, dat appellant zelf na de verkoop van [naam kledingzaak] naar Suriname is vertrokken, dat de nieuwe onderneming Grand Café Chillz in november 2008 is geopend en dat appellant in deze onderneming werkzaam is geweest tot december 2009. Uit de e-mail van 29 juni 2011 van appellant aan inspecteur Dankmeijer van het Uwv blijkt bovendien dat appellant vanaf medio april 2009 vier weken in Nederland is geweest om de overtocht van de inboedel naar Suriname te regelen. Uit het paspoort van appellant blijkt voorts dat de Vreemdelingendienst van het Korps Politie Suriname appellant op 7 december 2008 nog een verblijfsvergunning heeft verstrekt voor de periode van
30 oktober 2009 tot 30 oktober 2011. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt dat het vanaf begin 2008 de intentie van appellant en zijn toenmalige echtgenote is geweest om hun woonstede te verplaatsen naar Suriname, en dat dit ook feitelijk is gebeurd op
3 november 2008. Op dat moment kan gesproken worden van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Suriname en niet langer met Nederland.
3 november 2008 in Nederland ingeschreven heeft gestaan in de GBA wijzigt het in 4.7.2 neergelegde oordeel niet. Uit de gedingstukken blijkt dat het van meet af aan de intentie van appellant is geweest om zijn huis in [woonplaats] te verkopen, maar daaruit blijkt niet dat verkoop van het huis een voorwaarde was voor vestiging in Suriname. Uit het feit dat de verkoop van het huis blijkbaar niet is gelukt volgt achteraf niet de conclusie dat ondanks het vertrek van appellant naar Suriname een duurzame band met Nederland is blijven bestaan. In 4.7.1 is reeds overwogen dat bij de beantwoording van de vraag waar iemand woont het uitgangspunt is dat de feitelijke omstandigheden van het geval beslissend zijn. Daaruit volgt dat het (formele) feit dat appellant ingeschreven is blijven staan op het adres Oostzijde 96 BA te [woonplaats] niet meebrengt dat daarmee is gegeven dat appellant ook (feitelijk) op dat adres heeft gewoond.
3 november 2008 is geëindigd op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW, zodat het Uwv de WW-uitkering van appellant op goede gronden heeft ingetrokken per 3 november 2008. Het recht op WW is nadien niet herleefd op grond van artikel 21, derde lid, aanhef en onder a, van de WW. Appellant is weliswaar binnen de in deze bepaling genoemde termijn van zes maanden (na 3 november 2008) vier weken in Nederland geweest, maar dit had te maken met, zoals hij zelf heeft gesteld, het (laten) verschepen van zijn inboedel naar Suriname. Het doel van dit verblijf in Nederland was dan ook juist gelegen in de afwikkeling van de eerdere verplaatsing van de woonstede naar Suriname, zoals beschreven in 4.7.2.
WW-uitkering verlaagd en nader vastgesteld op € 97.151,97.
4 maart 2011(deels) onverschuldigd aan appellant betaalde WW-uitkering op € 97.151,97 van hem terug te vorderen. Tegen de berekening van dit bedrag heeft appellant geen gronden aangevoerd.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 april 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 20 juli 2011;
- herziet de WW-uitkering en het terug te vorderen bedrag op de wijze als bepaald in overweging 4.9.2;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 april 2012;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.235,02;
- bepaalt dat het Uwv appellant het griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip woonplaats.