ECLI:NL:CRVB:2015:1170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
13-6292 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om een indicatie voor zorg op grond van de AWBZ en beoordeling van voorliggende voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor een indicatie voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), welke door het CIZ was afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen informatie heeft overgelegd die de noodzaak van aanvullende AWBZ-zorg aantoont. Het CIZ had de behandeling van de appellant door Altrecht, die bekostigd werd op basis van de Zorgverzekeringswet, terecht beschouwd als een voorliggende voorziening voor AWBZ-zorg. De Raad heeft de periode van beoordeling vastgesteld van 5 april 2013 tot 19 augustus 2013, waarin de appellant onder behandeling was en gesprekken voerde met zijn psycholoog. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen medische noodzaak was voor aanvullende AWBZ-zorg, omdat de appellant geen relevante informatie had verstrekt en het CIZ geen nadere informatie kon inwinnen door het ontbreken van een machtiging van de appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6292 AWBZ
Datum uitspraak: 8 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2013, 13/5679 en 13/5680 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
CIZ heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Voor appellant is mr. Arabaci verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Henneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
CIZ heeft in een besluit van 25 april 2013 een aanvraag van appellant van 5 april 2013 om een indicatie voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) afgewezen. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. CIZ heeft in een besluit van 19 augustus 2013 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit beroep bij de rechtbank ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft onmiddellijk uitspraak gedaan en het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat appellant geen aanspraak kan maken op een indicatie voor de functie Begeleiding individueel. CIZ heeft appellants GGZ-behandeling terecht beschouwd als een voorliggende voorziening op AWBZ-zorg. Appellant heeft geen informatie overgelegd van zijn behandelaars waaruit een medische noodzaak blijkt om Begeleiding individueel aanvullend op de behandeling te verstrekken. De medisch adviseur van CIZ heeft bij de behandelaars geen informatie kunnen inwinnen, omdat appellant niet een machtiging daartoe heeft gegeven. Ten slotte heeft appellant geen medische gegevens overgelegd waarmee hij het standpunt van CIZ weerlegt. Over de functie Persoonlijke Verzorging heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet blijkt van zodanige lichamelijke beperkingen bij appellant, dat hij niet in staat zou zijn om het zelfstandig te doen.
2. Appellant heeft de aangevallen uitspraak op de volgende gronden bestreden. Appellant heeft gesteld dat hij sinds 2005 kampt met psychische klachten die blijvend van aard zijn. Het is niet te begrijpen dat CIZ eerder wel AWBZ-zorg heeft geïndiceerd en nu niet, terwijl de klachten van appellant zijn verergerd. Appellants gemachtigde heeft op de zitting verwezen naar de verklaring van dr. J. Koning, psychiater bij Altrecht polikliniek angst van 4 februari 2015 en nader toegelicht dat appellant inmiddels uit angst heeft afgezien van de voor hem geëigende traumaverwerkende therapieën bij Altrecht en dat nu wordt volstaan met gesprekken bij Indigo Chronisch. Appellant heeft daarnaast Begeleiding individueel nodig. Om deze stelling te onderbouwen heeft appellant verwezen naar een rapport van 9 maart 2012 van psycholoog drs. M.C.J. van Rijn, waarin wordt geadviseerd aan appellant professionele begeleiding te bieden in aanvulling op zijn behandeling. Aanvankelijk heeft appellant ook een beroepsgrond over Persoonlijke Verzorging aangevoerd, maar op de zitting heeft appellants gemachtigde aangegeven daarover geen oordeel meer te willen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling
3.1.
De beoordelingsperiode loopt vanaf de datum van de aanvraag tot de datum van het bestreden besluit. Dat houdt in dat de beoordelingsperiode loopt van 5 april 2013 tot 19 augustus 2013. In die periode voerde appellant ondersteunende en structurerende gesprekken met psycholoog Van Rijn en was hij onder behandeling bij Altrecht. In het behandelplan heeft Altrecht als te behalen doelen gesteld: afname van de sombere stemming, afname van herbelevingen, nachtmerries, auditieve hallucinaties, slaapklachten en woedeaanvallen, vinden van een geschikte woonruimte, onderhouden van een sociaal netwerk. Het behandelplan bestond uit medicatie, een module als voorbereiding op behandeling van de traumatische klachten en daarna traumabehandeling. In het behandelplan heeft Altrecht niets opgenomen over aanvullende AWBZ-zorg.
3.2.
Gelet op deze gegevens volgt de Raad het oordeel van de rechtbank dat CIZ in de beoordelingsperiode appellants behandeling bij Altrecht, die bekostigd werd op grond van de Zorgverzekeringswet, terecht heeft beschouwd als een voorliggende voorziening op
AWBZ-zorg. Daarbij heeft de rechtbank terecht meegewogen dat appellant over die periode geen informatie heeft overgelegd waaruit de noodzaak van aanvullende AWBZ-zorg blijkt en dat CIZ geen nadere informatie heeft kunnen inwinnen bij de behandelaars vanwege het ontbreken van een machtiging van appellant daartoe. Dat neemt niet weg dat er gelet op de ontwikkelingen inmiddels sprake kan zijn van een andere (medische) situatie bij appellant.
3.3.
Wat hiervoor is overwogen houdt in dat de beroepsgrond niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) V. van Rij
IvR