1.4.Bij besluit van 4 april 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit naar aanleiding van de ziekmelding van appellant en het bezwaar tegen de brief van
25 mei 2012 zijn bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het betreft de beslissing op het bezwaar tegen besluit 4, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het bezwaar tegen besluit 4 niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het hoger beroep richt zich blijkens het verhandelde ter zitting niet langer tegen het oordeel en de beslissing van de rechtbank over het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Ter zitting is gebleken dat de minister zich niet langer op het standpunt stelt dat een bedrag van € 16,54 aan wettelijke rente bij appellant in rekening mocht worden gebracht. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond zijn verklaard. In zoverre kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
4.1.2.Bij brief van 24 juli 2013 heeft de minister toegelicht hoe de bij besluit 3 vastgestelde restschuld is opgebouwd. Afgezien van de ten onrechte in rekening gebrachte wettelijke rente van € 16,54, is de berekening inzichtelijk en juist. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.1.3.Er is aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door besluit 2 en besluit 3 te herroepen voor zover daarbij € 16,54 aan wettelijke rente in rekening is gebracht.
Het verzoek van 28 februari 2012
4.2.1.Door de mededeling van appellants leidinggevende op 11 januari 2012 in samenhang met het advies van de bedrijfsarts H, kon appellants verzoek van 28 februari 2012 niets anders betekenen dan dat hij uitsluitsel wenste over de vraag of hij vanaf 11 januari 2012 met ziekteverlof was. De Raad ziet geen grond waarom de minister niet verplicht zou zijn op dit verzoek over appellants rechtspositie een besluit te nemen. Nu de minister dit heeft nagelaten, was hij, anders dan in het bestreden besluit is overwogen, nalatig een besluit te nemen en had het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit bij het bestreden besluit gegrond moeten worden verklaard.
4.2.2.Het bestreden besluit moet dan ook in zoverre worden vernietigd. Nu de rechtbank dit in de aangevallen uitspraak niet heeft onderkend, kan ook de aangevallen uitspraak op dit punt niet in stand blijven.
4.2.3.Gelet op de inhoud van de gedingstukken ziet de Raad, uit het oogpunt van definitieve beslechting van het geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door op het verzoek om ziekteverlof te beslissen. Vastgesteld kan worden dat appellant over het advies van de bedrijfsarts van 18 januari 2012 naar aanleiding van het bezoek op 13 januari 2012 geen deskundigenoordeel bij het Uwv heeft aangevraagd, ook niet nadat hij erop was gewezen dat daarvoor geen besluit van de werkgever nodig is. Voorts is niet gebleken van een aanvraag van appellant bij de minister om betaling van de bezoldiging na ontslag in verband met voortdurende ziekte of ziekte die is ontstaan binnen vier weken na het ontslag, zoals geregeld in artikel 38, eerste en tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Gelet op die omstandigheden alsmede het feit dat appellant geen andersluidende medische stukken heeft overgelegd, ziet de Raad geen grond om het advies van de bedrijfsarts van 18 januari 2012 niet te volgen. Het verzoek om ziekteverlof per 11 januari 2012 wordt afgewezen.
4.3.1.In de brief van 25 mei 2012 heeft een administratief medewerker van de minister appellant naar aanleiding van de op 18 mei 2012 ontvangen ingebrekestelling meegedeeld dat deze in behandeling is genomen, dat de beslissing op bezwaar uiterlijk op 27 juni 2012 moet worden genomen en dat gelet daarop de beslistermijn op 18 mei 2012 nog niet was verstreken. Volgens de administratief medewerker kan de brief van 18 mei 2012 daarom niet dienen als ingebrekestelling als bedoeld in de Awb. Mocht de minister niet tijdig beslissen, dan kan appellant opnieuw een ingebrekestelling sturen.
4.3.2.De Raad is met de rechtbank en de minister van oordeel dat de brief van 25 mei 2012, gelet op de inhoud en vorm daarvan, een informatief karakter heeft en daarom niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het hoger beroep kan op dit punt dan ook niet slagen.
4.4.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ten onrechte heeft nagelaten om het bezwaar tegen besluit 4 niet-ontvankelijk te verklaren, nu dit bezwaar na afloop van de daarvoor geldende termijn is ingediend en van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet is gebleken.
4.4.2.Appellant heeft ten aanzien van dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep aangevoerd dat geen rekening is gehouden met zijn belangen. Verder stelt appellant dat de minister ook langs andere weg dan door middel van het aangetekend versturen van poststukken, zekerheid kan verkrijgen dat appellant die poststukken ontvangt. Deze stellingen kunnen, wat daar overigens ook van zij, niet leiden tot het oordeel dat geen sprake zou zijn van een onverschoonbare termijnoverschrijding. Het hoger beroep kan ook op dit punt niet slagen.
De secretaris van de bezwaaradviescommissie
4.5.1.Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de secretaris van de bezwaaradviescommissie niet onafhankelijk was. Deze stelling mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank in rechtsoverweging 3.6 van de aangevallen uitspraak op dit punt is ingegaan. Dat de rechtbank niet de woorden ‘secretaris van de bezwaaradviescommissie’ maar ‘de jurist van het expertisecentrum’ heeft gebruikt, doet daaraan niet af, nu het om dezelfde persoon gaat.
4.5.2.Artikel 7:13, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat dit artikel van toepassing is indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3414), geldt deze eis van onafhankelijkheid niet voor de secretaris van de commissie. De secretaris verricht ondersteunende werkzaamheden voor de adviescommissie. Het is niet de secretaris die de minister adviseert, maar de adviescommissie als onafhankelijk adviesorgaan die het advies uitbrengt. Deze hoger beroepsgrond kan dan ook niet slagen. 5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 32,54 aan reiskosten in hoger beroep.