ECLI:NL:CRVB:2015:1112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-4920 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de herziening van WIA-uitkering en inlichtingenverplichting van appellant

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de zaak van appellant behandeld, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende zijn WIA-uitkering. Appellant, die als meewerkend voorman in de interieurbouw werkte, had zich ziek gemeld in verband met psychische klachten na een arbeidsconflict. Het Uwv had zijn uitkering op basis van vermoedelijke uitkeringsfraude ingetrokken, omdat appellant geen melding had gemaakt van zijn werkzaamheden en inkomsten. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het Uwv had in een nieuw besluit opnieuw de uitkering ingetrokken en teruggevorderd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen verantwoorde schatting kan worden gemaakt van de inkomsten van appellant. De Raad stelt vast dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de door appellant verstrekte informatie niet toereikend was om zijn recht op uitkering vast te stellen. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe schatting van de inkomsten te maken. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met de informatie die door verzekerden wordt verstrekt en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet WIA.

Uitspraak

13/4920 WIA-T
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 augustus 2013, 12/4655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2014. Namens appellant is
mr. Huisman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.
De behandeling van de zaak heeft gevoegd plaatsgevonden met zaak 12/6024 WIA. Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als meewerkend voorman interieurbouw voor 40 uur per week. Hij heeft zich met ingang van 9 januari 2006 ziek gemeld in verband met psychische klachten na een arbeidsconflict. Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant van 7 januari 2008 tot 7 januari 2011 recht had op een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besuit van 28 oktober 2010 heeft het Uwv appellant met ingang van 7 januari 2011 een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant werkzaamheden zou verrichten heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar mogelijk door appellant gepleegde uitkeringsfraude. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
11 juli 2011. Daarin is geconcludeerd dat appellant vanaf november 2008 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, zonder daarvan aan het Uwv opgave te hebben gedaan. Daarmee is het recht op uitkering vanaf 1 december 2008 niet juist meer vast te stellen. Bij besluit van 29 juli 2011 heeft het Uwv de betaling van de uitkering met ingang van 1 augustus 2011 geschorst. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2011 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 1 december 2008 ingetrokken, omdat het recht op uitkering door toedoen van appellant niet meer kon worden vastgesteld. Bij besluit van eveneens 17 november 2011 heeft het Uwv de over de periode van 1 december 2008 tot 1 augustus 2011 betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 3 oktober 2012 heeft de rechtbank Utrecht het beroep van appellant tegen het besluit van 6 maart 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaarschriften van appellant tegen de besluiten van 17 november 2011. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat uit het onderzoeksrapport van 11 juli 2011 blijkt dat appellant aan het Uwv geen mededeling heeft gedaan van een aantal door hem sinds november 2008 verrichte klussen en dat hij aldus niet zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is nagekomen. Dat appellant, na op 27 mei 2011 geconfronteerd te zijn met de bevindingen van de inspecteurs van de afdeling Handhaving, desgevraagd alsnog een lijst heeft opgesteld van door hem in het verleden verrichte klussen, maakt niet dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake (meer) zou zijn. De rechtbank is echter van oordeel dat het onderzoeksrapport onvoldoende steun biedt voor het standpunt van het Uwv dat appellant vanaf 1 december 2008 betaalde klussen voor derden heeft verricht en vanaf die datum als zelfstandige werkzaam is geweest. De rechtbank acht het besluit van 6 maart 2012 in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Partijen hebben in dit oordeel berust.
1.5.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van
8 november 2012 (bestreden besluit) opnieuw op de bezwaren van appellant beslist. Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2010 ingetrokken en de over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 juli 2011 betaalde uitkering ten bedrage van € 14.832,42 van appellant teruggevorderd.
2.1.
Appellant heeft tegen het besluit van 8 november 2012 beroep ingesteld. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat hem niet duidelijk is welke informatie het Uwv nog van hem verwacht en dat het recht op uitkering over de in geding zijnde periode op basis van de informatie die hij het Uwv eerder heeft verschaft kan worden vastgesteld. Voorts heeft appellant zich beroepen op dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering van de te veel betaalde uitkering zou moeten afzien.
2.2.
Ter verweer heeft het Uwv aangevoerd dat de eerder door appellant verschafte informatie over zijn werkzaamheden bestaat uit een lijstje op basis van herinneringen. Van de werkzaamheden heeft appellant geen boekhouding bijgehouden. Om die reden is het recht vanaf 1 december 2010 niet meer vast te stellen. Voorts blijkt uit niets dat de terugvordering dusdanige negatieve gevolgen voor appellant heeft dat sprake zou zijn van een dringende reden.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat van de juistheid van het in de uitspraak van 3 oktober 2012 neergelegde oordeel dat appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA heeft geschonden moet worden uitgegaan, omdat appellant tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld.
2.4.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd om met deugdelijke bewijsstukken - bijvoorbeeld een boekhouding en/of bankafschriften - onderbouwd te stellen of, en zo ja, tot in hoeverre in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de in geding zijnde periode recht op uitkering bestond. De alsnog door appellant gegeven informatie bevat onvoldoende objectieve en betrouwbare gegevens om vast te stellen wat de omvang van zijn in de geding zijnde periode verrichte activiteiten daadwerkelijk is geweest en welke inkomsten hij hieruit heeft genoten. Daarmee heeft hij het Uwv niet in staat gesteld zijn inkomsten uit arbeid alsnog schattenderwijs vast te stellen. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat het door appellant opgestelde overzicht van zijn werkzaamheden op een aantal punten niet volledig overeenkomt met de zich in het onderzoeksrapport bevindende waarnemingen van de handhavingsinspecteur en de verklaringen van getuigen. Door niet te zorgen voor een deugdelijke schriftelijke vastlegging heeft appellant zelf het risico genomen dat zijn recht op uitkering niet meer kon worden vastgesteld. Dat hij heeft meegewerkt aan het onderzoek, al het mogelijke heeft gedaan en dat er gewoon niet meer informatie is, leidt niet tot een andere conclusie. De intrekking van de uitkering met ingang van 1 december 2010 is dan ook terecht geschied. Ten slotte heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat er geen dringende reden in de weg staat aan de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij zijn volledige medewerking heeft gegeven aan het onderzoek en dat hij het Uwv voldoende informatie heeft verschaft om het recht op uitkering over de in geding zijnde periode schattenderwijs te kunnen vaststellen, waarbij eventuele onduidelijkheden in zijn nadeel kunnen worden uitgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA is, voor zover in deze zaak van belang, bepaald dat de verzekerde die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering aan het Uwv verstrekt.
4.2.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is, voor zover in deze zaak van belang, bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt indien als gevolg van het niet volledig nakomen van artikel 27 het recht op uitkering op grond van deze wet niet meer kan worden vastgesteld.
4.3.
Vast staat dat appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA heeft geschonden. Het geding spitst zich toe op de vraag of deze schending tot gevolg heeft dat het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 juli 2011 niet meer kan worden vastgesteld. Als deze vraag bevestigend zou worden beantwoord is tevens in geding of het Uwv de over deze periode betaalde uitkering van appellant heeft mogen terugvorderen.
4.4.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 18 maart 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC7486) is vaste rechtspraak van de Raad dat de herziening of intrekking van een uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd moet worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel, tenzij van strijd met dit beginsel geen sprake is. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan het geval waarin het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de verzekerde, terwijl het bestuursorgaan een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen als het destijds wel de juiste feiten had gekend.
4.5.
Uit de genoemde uitspraak volgt verder dat voor het (mogelijk) aannemen van deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel, in een geval als het onderhavige, is vereist dat de door de verzekerde verrichte werkzaamheden, als aannemelijk gemaakt door het Uwv, een voldoende indicatie opleveren voor de verdiencapaciteit van de verzekerde.
4.6.
In verband met de toepassing van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke bepaling in essentie overeenkomt met het door het Uwv in deze zaak toepaste artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, heeft de Raad onder meer in zijn uitspraak van 30 mei 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD3450) overwogen:
“dat uit de systematiek van de WAO voortvloeit dat er een zekere rangorde kan worden gehanteerd bij de toepassing van deze bepaling en de artikelen 43 en 44. Uit de tekst van artikel 44 van de WAO blijkt immers dat dat artikel dient te worden toegepast indien er onzekerheid bestaat of de arbeid als arbeid bedoeld in artikel 18 van de WAO kan worden aangemerkt. Dit brengt mee dat zolang die onzekerheid bestaat niet aan artikel 43 van de WAO toepassing kan worden gegeven. Anderzijds brengt dit tevens mee dat indien die onzekerheid er niet is en de bedoelde arbeid minder dan drie jaar is verricht, de uitkering niettemin zal kunnen worden ingetrokken. Voorts is voor de toepassing van artikel 36a, eerste lid, onder d, van de WAO niet alleen vereist dat een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 niet of niet behoorlijk is nagekomen, maar ook dat dit ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. De Raad is tevens van oordeel dat voor de vraag of de keuze van het Uwv voor de toepassing van een van de genoemde artikelen rechtens aanvaardbaar is, naast de specifieke wettelijk vereisten voor toepassing van één van deze artikelen mede de feiten en omstandigheden van het concrete geval bepalend zijn. De onderliggende verhouding tussen de artikelen 36a, eerste lid, onder d, 43 en 44 van de WAO brengt echter wel mee dat een toepassing van artikel 36a, eerste lid, onder d, van de WAO eerst dan aan de orde is als de conclusie gerechtvaardigd is dat toepassing van artikel 43 of 44 van de WAO niet mogelijk is”
Direct hierop volgend is overwogen dat:
“Hiervoor vereist [is] dat het Uwv na zorgvuldig onderzoek, waarbij de betrokkene in de gelegenheid is gesteld alsnog concrete en relevante gegevens over zijn werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten te verstrekken, tot de conclusie is gekomen dat wegens het ontbreken van dergelijke gegevens de mate van arbeidsongeschiktheid niet op zorgvuldige wijze kan worden vastgesteld dan wel een verantwoorde schatting van de met deze werkzaamheden verworven inkomsten niet kan worden gemaakt”.
4.7.
In deze rechtspraak ligt besloten dat aan het met artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA overeenkomende artikel 36a van de WAO geen toepassing mag worden gegeven als er geen onzekerheid over bestaat dat de verzekerde niet langer een voor de desbetreffende wet relevante mate van verlies aan verdiencapaciteit heeft - in welk geval de WAO-uitkering op grond van artikel 43 van de WAO wordt ingetrokken en de WIA-uitkering op grond van artikel 56 van de Wet WIA eindigt - en evenmin als onzekerheid bestaat of de door de verzekerde verrichte arbeid als arbeid bedoeld in artikel 18 van de WAO of de artikelen 4 en 5 van de Wet WIA kan worden aangemerkt.
4.8.
Deze laatste situatie doet zich in dit geval voor, zodat met inachtneming van de in de laatst geciteerde rechtsoverweging van de Raad nader gespecificeerde zorgvuldigheidsnorm de vraag dient te worden beantwoord of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat geen verantwoorde schatting kan worden gemaakt van de met de door appellant in geding zijnde periode verrichte werkzaamheden verworven inkomsten.
4.9.
Anders dan in het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport van
11 juli 2011 is geconcludeerd is uit de daarin vermelde waarnemingen over de periode van
20 januari 2011 tot en met 27 mei 2011 geen vast patroon af te leiden op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat appellant dagelijks van huis naar een klus vertrok. Concrete waarnemingen zijn beperkt tot het rondbrengen van folders op 29 april, werkzaamheden bij kennissen op 24, 25, 28 en 29 maart en mogelijk op 25 mei en bij de buurman op 15, 18 en 20 april en op 11 en 13 mei 2011. De rapporten over de aankoop van materialen van 21 juni 2011 en bedrijvigheid van appellant in een aan een kennis toebehorende klussenhal berusten niet op ondertekende getuigenverklaringen. Wel is er een aantal verklaringen van kennissen bij wie appellant heeft gewerkt, waarin ook de verdiensten van appellant zijn vermeld. Voor zover de waarnemingen en getuigenverklaringen concrete aanwijzingen bevatten voor door appellant verrichte werkzaamheden en zijn hieruit verkregen inkomsten komen deze grotendeels overeen met een lijst die appellant die appellant zelf kort na zijn verhoor heeft opgesteld. Daar komt bij dat appellant ook werkzaamheden en inkomsten heeft vermeld die niet door de rapporteur zijn vastgesteld.
4.10.
Het Uwv heeft ten onrechte geconcludeerd dat op basis van de uit de waarnemingen verkregen gegevens, in samenhang met de tijdens het onderzoek alsnog door appellant verstrekte informatie, geen verantwoorde schatting kan worden gemaakt van de met de door appellant in geding zijnde periode verrichte werkzaamheden verworven inkomsten.
4.11.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.10 is overwogen is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en komt het om die reden in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.12.
Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil is er aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht opdracht te geven het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door alsnog de in 4.10 bedoelde schatting te verrichten en zo nodig een nieuw besluit te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) B. Rikhof

NK