ECLI:NL:CRVB:2015:1095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-838 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en informatievoorziening door het Uwv

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 april 2015 uitspraak gedaan. Appellant ontving vanaf 1 mei 2002 een WW-uitkering, die eindigde op 1 mei 2008. Het Uwv heeft de uitkering per 1 januari 2005 ingetrokken, omdat appellant niet had gemeld dat hij als zelfstandige werkte. Appellant heeft verzocht om herziening van dit besluit, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Hij stelt dat hij onjuist is voorgelicht door het Uwv over het opgeven van gewerkte uren. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet alleen te weinig directe uren heeft opgegeven, maar ook dat er geen onduidelijke informatie van het Uwv is geweest over de indirecte uren. De Raad concludeert dat appellant niet in redelijkheid kon vertrouwen op de informatie van het Uwv en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De herziening van de WW-uitkering blijft dus in stand, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

13/838 WW
Datum uitspraak: 8 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 januari 2013, 12/365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.B. de Jong, advocaat en opvolgend gemachtigde van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. Als getuige is gehoord
[X.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 mei 2002 in aanmerking gebracht voor uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een arbeidsurenverlies van 40 per week. De WW-uitkering is geëindigd met ingang van 1 mei 2008. Bij besluit van 14 januari 2009 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken omdat appellant geen melding zou hebben gemaakt van het feit dat hij vanaf
1 januari 2005 volledig werkzaam was als zelfstandige, waardoor hij zijn werknemerschap heeft verloren. Het Uwv heeft van appellant een bedrag van € 56.203,71 aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2008 teruggevorderd. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Naar aanleiding van een onderzoek door de Nationale Ombudsman waaruit was gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest, is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. Bij brief van 9 maart 2010 heeft het Uwv appellant erop gewezen dat hij om herziening kan vragen als voor hem geldt dat hij door één of meer medewerkers van het Uwv onjuist is voorgelicht. De toetsingscriteria die zouden worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering zijn neergelegd in een bijlage bij de Handleiding herbeoordeling ZZP-dossiers van 16 juli 2010 (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, hierna: Handleiding).
1.3.
Appellant heeft bij brief van 29 juli 2010 gevraagd om herziening van het besluit van
14 januari 2009. Na voorlegging aan de zogenoemde toetsingscommissie ZZP heeft het Uwv het verzoek bij besluit van 15 februari 2011 afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, naar aanleiding waarvan hij is gehoord door de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP. Die commissie heeft op 15 maart 2012 advies uitgebracht aan het Uwv, erop neerkomend dat appellant een aanzienlijk aantal gewerkte uren, waaronder directe uren, niet op de werkbriefjes heeft verantwoord, dat hem een beroep op onvoldoende voorlichting niet toekomt en dat ten aanzien van het aantal door appellant gewerkte uren aansluiting moet worden gezocht bij het voor de over het jaar 2005 genoten zelfstandigenaftrek in aanmerking te nemen minimum aantal als zelfstandige gewerkte uren van 23,5 per week. Bij besluit van 27 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit advies overgenomen, het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd naar € 29.710,17.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat appellant niet alleen te weinig directe uren heeft opgegeven, maar dat ook niet is gebleken van onduidelijke informatie van de zijde van het Uwv ten aanzien van de indirecte uren. Daarop heeft de rechtbank de gevolgtrekking gefundeerd dat het in de Handleiding neergelegde begunstigende beleid niet op appellant van toepassing was.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat het begunstigende beleid niet op hem van toepassing zou zijn. Hij heeft verder herhaald dat hij op de werkbriefjes bij de vraag naar een opgave van het aantal door hem gewerkte uren over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2008 steeds vijf directe uren heeft ingevuld omdat hem dat was verteld door casemanager [X.] en omdat de werkzaamheden in het begin tot vijf uur per week waren beperkt. Dat hij geen indirecte uren heeft opgegeven is het gevolg van onwetendheid. Hij is daarover niet geïnformeerd, zo heeft appellant gesteld. Appellant heeft er ook nog op gewezen dat van de zijde van het Uwv nooit is gereageerd op de wijze waarop hij de werkbriefjes invulde, hetgeen bij hem de indruk heeft bevestigd dat hij dat juist deed. Ten slotte heeft appellant naar voren gebracht dat buitendienstambtenaar E. [K.] de op 25 februari 2005 met hem gemaakte afspraak om hem over twee maanden te bezoeken om te bezien of hij uitbreiding van uren had, niet is nagekomen, hetgeen ook duidt op onvoldoende voorlichting.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 6 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd artikel 25 van de WW, waarin is bepaald dat de werknemer verplicht is aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, of op het bedrag dat aan de werknemer wordt betaald.
4.2.
De Handleiding bevat een aantal algemene regels op grond waarvan het Uwv eerder in het kader van de WW genomen besluiten ten gunste van belanghebbende corrigeert, ongeacht of die besluiten formele rechtskracht hebben gekregen. Welke groepen van personen voor herbeoordeling met toepassing van die regels in aanmerking komen, is in de bijlage omschreven. Op grond daarvan vindt correctie plaats indien de belanghebbende uren als zelfstandige aan het Uwv heeft opgegeven en hij aan de wijze waarop het Uwv informatie heeft gegeven over uren die hij moest opgeven, in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij kon volstaan met opgave van de direct productieve uren. In geval van twijfel wordt dan het voordeel aan de belanghebbende gegeven. Dit uitgangspunt is uitgewerkt onder 2.2 van de Handleiding, waarbij steeds eerst wordt beoordeeld of aannemelijk is dat de belanghebbende onjuiste informatie heeft ontvangen over het opgeven van indirect productieve uren. Als dat niet het geval is, wordt vervolgens beoordeeld of de informatie die hij wel heeft ontvangen zodanig is dat hij daaraan in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij de indirecte uren niet hoefde op te geven.
4.3.
Appellant behoort tot de doelgroep die voor herbeoordeling op grond van de Handleiding in aanmerking kwam.
4.4.
Ter zitting is op verzoek van appellant casemanager [X.] als getuige gehoord over diens aan appellant verstrekte informatie. De getuige heeft herhaald en bevestigd wat hij in het kader van de beoordeling van het herzieningsverzoek op 23 november 2010 heeft verklaard tegenover een inspecteur van het Uwv, namelijk dat hij appellant in 2004 meermalen heeft gesproken in de periode voordat hij daadwerkelijk van start ging met zijn bedrijf, dat daarbij aan de orde is gekomen dat appellant zowel directe als indirecte uren moest opgeven, waarbij de indirecte uren zoals acquisitie, reisuren en administratie ook zijn benoemd, en dat hij appellant folders heeft meegegeven.
4.5.
Uit deze verklaring blijkt dat appellant, anders dan hij heeft beweerd, door [X.] is geïnformeerd over zijn verplichting om alle uren, zowel directe als indirecte, op te geven. Van onjuiste voorlichting van de zijde van het Uwv is dus geen sprake geweest. In het licht hiervan waren de werkbriefjes, waarop om een opgave van alle gewerkte uren werd gevraagd, niet mis te verstaan voor appellant. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat appellant aan de wijze waarop het Uwv hem informatie heeft gegeven over uren die hij moest opgeven, in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij kon volstaan met opgave van de direct productieve uren.
4.6.
Appellant heeft op 1 december 2008 verklaard dat hij geen urenadministratie heeft bijgehouden, maar alsnog een overzicht zal maken van het aantal in de jaren 2005 tot en met 2008 gewerkte uren. Appellant heeft dit niet gedaan. Op 6 januari 2009 heeft appellant verklaard dat hij vanaf 1 januari 2005, na de oriëntatieperiode, volledig, ten minste 40 uur per week, aan het werk is geweest en dat zijn opgave van vijf uur per week niet klopte. Op
12 mei 2009 heeft appellant tijdens een verhoor door een opsporingsfunctionaris van het Uwv de juistheid van zijn verklaringen van 1 december 2008 en 6 januari 2009 bevestigd. Aangezien die verklaringen duidelijk en eenduidig zijn wordt de andersluidende, maar niet onderbouwde stelling van appellant ter zitting van de Raad, dat zijn werkzaamheden in het begin niet veel voorstelden en tot enkele uren per week waren beperkt, niet gevolgd. Aan het uitblijven van een reactie op de werkbriefjes, noch aan het uitblijven van een herhaald bezoek door buitendienstambtenaar [K.] heeft appellant het vertrouwen kunnen ontlenen dat hij de werkbriefjes juist invulde. Uitdrukkelijke instemming met het niet opgeven van indirecte uren en het slechts gedeeltelijk opgeven van directe uren is immers niet gegeven. Geconcludeerd wordt dat niet kan worden gezegd dat het Uwv met het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met zijn in de Handleiding opgenomen beleid.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de herziening van de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2005 stand kan houden. Tegen het besluit tot verlaging van de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) W. de Braal

JL