ECLI:NL:CRVB:2015:1049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
13-6118 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in 1993, had een aanvraag ingediend voor een wezenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van zijn moeder op 23 december 2011. De aanvraag werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 20 maart 2012, omdat de vader van de appellant nog in leven was en niet uit de ouderlijke macht was ontzet. De Svb handhaafde dit besluit in een bestreden besluit van 12 juli 2012.

De appellant stelde dat hij gelijkgesteld moest worden met een ouder die uit de ouderlijke macht was ontzet, omdat zijn vader nooit het gezag over hem had uitgeoefend. De rechtbank oordeelde dat het begrip 'wees' in de ANW beperkt moest worden uitgelegd, en verwees naar de memorie van toelichting bij de wet en eerdere uitspraken van de Raad. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt en voerde aan dat er sprake was van discriminatie.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de wetgever het begrip 'wees' in de ANW beperkt had gedefinieerd en dat de tekst van artikel 9 van de ANW geen ruimte bood voor een ruime uitleg. De Raad concludeerde dat de uit de ouderlijke macht ontzette ouder niet gelijkgesteld kon worden met een ouder die nooit gezag had uitgeoefend, omdat de eerste door de rechter als ongeschikt was beoordeeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/6118 ANW
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 oktober 2013, 12/1528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Carli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voogdes, [naam]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1993. Al spoedig na zijn geboorte is het wettelijk gezag over appellant toevertrouwd aan de Raad voor de Kinderbescherming. Op 30 mei 1996 heeft de kantonrechter [naam] tot voogdes benoemd. De vader van appellant heeft appellant als zijn kind erkend, maar heeft nooit het ouderlijk gezag uitgeoefend.
1.2.
De moeder van appellant is op 23 december 2011 overleden. In verband hiermee is een aanvraag voor wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van de Svb van 20 maart 2012 afgewezen op de grond dat de vader van appellant nog in leven is.
1.3.
Bij het bestreden besluit van 12 juli 2012 heeft de Svb zijn besluit van 20 maart 2012 na bezwaar gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat een kind slechts ouderloos is als beide ouders zijn overleden. Nu de vader van appellant nog in leven is en niet uit de ouderlijke macht is ontzet, kan appellant niet als ouderloos worden aangemerkt.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij is naar voren gebracht dat de vader van appellant nooit het gezag over hem heeft uitgeoefend en daarom gelijk gesteld moet worden met een ouder die uit het ouderlijke gezag is ontzet.
2.2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het begrip ‘wees’ in de ANW beperkt moet worden uitgelegd. Daarbij is verwezen naar de memorie van toelichting bij die wet en naar de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3933.
3.1.
In hoger beroep is namens appellant het onder 2.1 verwoorde standpunt herhaald. Volgens appellant is sprake van discriminatie nu aan een uit de ouderlijke macht ontzette ouder een andere positie wordt toegekend dan aan de ouder die nimmer enig gezag heeft uitgeoefend. Daarnaast is verwezen naar wetsontwerp 32015, waarbij wijzigingen in de ANW zijn voorzien in verband met de wijzigingen in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
3.2.
De Svb heeft erop gewezen dat de wetgever ervoor heeft gekozen het begrip ‘wees’ beperkt uit te leggen. Bij de invoering van artikel 9 van de ANW is aangesloten bij artikel 16 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), waarin sprake was van ontzetting uit de ouderlijke macht. Verwezen is naar uitspraken van de Raad van 23 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2185, en van 26 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7377.
4.1.
De Raad overweegt het volgende.
4.2.
In artikel 26 van de ANW is bepaald dat een kind dat door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden, recht heeft op een wezenuitkering. Voorts is in artikel 9 bepaald dat in die wet mede als ouderloos wordt aangemerkt het kind over wie de overlevende ouder geen gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
4.3.
Er is geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan in de in 2.2 genoemde uitspraak van 29 oktober 2009, waarin een soortgelijke zaak aan de orde was. Zoals in die uitspraak is vastgesteld, biedt de tekst van artikel 9 van de ANW geen ruimte voor een zo ruime uitleg dat voor appellant recht op een wezenuitkering kan ontstaan. Aan de overwegingen van die uitspraak kan nog worden toegevoegd dat, zoals uit de memorie van toelichting bij de ANW blijkt, de wetgever heeft beoogd aansluiting te zoeken bij artikel 16 van de AWW. Ook in dat artikel was sprake van ontzetting uit de ouderlijke macht.
4.4.
Met betrekking tot het beroep op discriminatie moet worden geoordeeld dat de uit de ouderlijke macht ontzette ouder niet zonder meer op één lijn kan worden gesteld met een ouder die nooit het ouderlijk gezag heeft gehad. Van de eerstgenoemde ouder is door de rechter vastgesteld dat deze - tot een eventueel herstel in de ouderlijke macht - ongeschikt is om voor het kind te zorgen. Bij de tweede is dit niet het geval. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen kan daarom niet worden gesproken.
4.5.
Wetsontwerp 32015, waarop namens appellant is gewezen, heeft geleid tot de Wet van
12 maart 2014 tot aanpassing van wetgeving en vaststelling van overgangsrecht in verband met de herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 131), welke wet op 1 januari 2015 in werking is getreden (Stb. 2014, 443). Bij deze wet is artikel 9 van de ANW vervallen. Dit geeft te minder aanleiding nu tot een gelijkstelling als door appellant bepleit, over te gaan.
4.6.
Het onder 4.2 tot en met 4.5 overwogene leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen.
4. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) P. Uijtdewillegen

TM