[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 november 2008, 08/1269 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 26 mei 2010
Namens appellant heeft mr. N. van Bruggen, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010. Appellant noch zijn gemachtigde zijn daarbij, met voorafgaand bericht, verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft aangegeven dat hij vanaf 31 december 2003 heeft samengewoond met mevrouw [naam mevrouw]. Uit de relatie tussen [naam mevrouw] en [Ali] is op 20 mei 1995 [K.] geboren. Ali heeft [K.] kort na de geboorte erkend, maar heeft nimmer het ouderlijk gezag uitgeoefend. Zijn adres is sinds juli 1999 onbekend. [naam mevrouw] heeft appellant op 19 juni 2007 tot voogd over haar kind aangewezen en is op 20 juni 2007 overleden.
1.2. Na het overlijden van [naam mevrouw] heeft appellant een aanvraag ingediend voor een nabestaanden- en een halfwezenuitkering. Bij besluit van 4 september 2007 heeft de Svb aan appellant een halfwezenuitkering toegekend. Bij besluit van eveneens 4 september 2007 heeft de Svb de aanvraag van appellant om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) afgewezen. De Svb heeft aan de afwijzing ten gronde gelegd dat appellant geen gezamenlijke huishouding met [naam mevrouw] heeft gevoerd.
1.3. Bij besluit van 25 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb de namens appellant ingediende bezwaren tegen de besluiten van 4 september 2007 ongegrond verklaard. De Svb heeft daarbij het verzoek van appellant tot wijziging van de halfwezenuitkering in een wezenuitkering afgewezen, nu [K.] door het overlijden van zijn moeder niet ouderloos is geworden. Tevens heeft de Svb zijn oordeel herhaald dat appellant geen recht heeft op een nabestaandenuitkering nu hij geen gezamenlijke huishouding met [naam mevrouw] heeft gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat familieleden van Ali in een op 7 augustus 2007 ontvangen brief hebben aangegeven, dat hij niet in staat is het ouderlijk gezag op zich te nemen. Hieruit valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat er nog contact bestaat tussen Ali en zijn familie en dat van omstandigheden die zijn dood waarschijnlijk maken, niet is gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant aanspraak heeft op een halfwezenuitkering. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd een gezamenlijk hoofdverblijf aannemelijk te maken en dat daarom geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Hierdoor heeft de Svb op goede gronden de aanvraag voor een nabestaandenuitkering afgewezen.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de vader van [K.] vermoedelijk is overleden. Appellant heeft aangegeven dat hem geen brief bekend is, afkomstig van familieleden van Ali, waaruit zou kunnen blijken dat laatstgenoemde nog in leven zou zijn. Nu [K.] door het overlijden van zijn moeder daarom feitelijk ouderloos is geworden en tot zijn huishouding behoort, meent appellant recht te hebben op een wezenuitkering. Voorts houdt appellant vast aan zijn standpunt dat hij met [naam mevrouw] tot aan haar overlijden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, waardoor hij recht heeft op een nabestaandenuitkering.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Tussen partijen is allereerst in geschil of de Svb terecht heeft geoordeeld dat voor appellant namens [K.] geen recht op een wezenuitkering ingevolge artikel 26, eerste lid, van de ANW is ontstaan door het overlijden van [naam mevrouw]. Volgens genoemd artikel van de ANW heeft een kind dat door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden, recht op een wezenuitkering. Een kind is ouderloos als zijn vader en moeder zijn overleden. In artikel 9 van de ANW is bepaald dat een kind ook als ouderloos wordt aangemerkt als de overblijvende ouder niet het ouderlijk gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
4.3. Uit de stukken is gebleken dat de verblijfplaats van Ali, de biologische vader van [K.], al meerdere jaren onbekend is. Er zijn de Raad echter geen omstandigheden bekend waardoor van een vermoedelijk overlijden zou kunnen worden uitgegaan. Het feit dat geen duidelijkheid is ontstaan over het bestaan en de inhoud van een brief van familieleden van Ali doet daaraan niet af, nu geen procedure is gevolgd tot vaststelling van zijn vermoedelijk overlijden. Een dergelijke procedure zal voor de aanspraak op een wezenuitkering in ieder geval moeten worden gevolgd in gevallen als het onderhavige, waarin geen sprake is van concrete omstandigheden die de dood van de betrokkene aannemelijk maken. Vast staat dat Ali [K.] vlak na zijn geboorte heeft erkend en dat het niet uitoefenen van het ouderlijk gezag niet het gevolg is geweest van ontzetting daarvan. Dit betekent dat [K.] niet als ouderloos kind in de zin van de ANW aangemerkt kan worden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb terecht heeft geweigerd een wezenuitkering toe te kennen.
4.4. Vervolgens is de vraag aan de orde of appellant recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW.
4.5. Artikel 1, aanhef en onder d, van de ANW definieert de nabestaande als de echtgenoot van degene die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van de wet.
4.6. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de ANW wordt als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de ANW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.7. Voor de beantwoording van de vraag of appellant en [naam mevrouw] ten tijde van haar overlijden op 20 juni 2007 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, hecht de Raad betekenis aan de volgende feiten en gegevens die uit de gedingstukken naar voren komen.
4.8. Uit een verklaring van de dienstdoende wijkagent te Breda van 8 januari 2008 is gebleken dat zowel appellant als [naam mevrouw] tegenover deze functionaris hebben verklaard, dat er geen sprake was van een relatie tussen hen beiden en dat appellant niet in Breda woonachtig was. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat het ook in verband met de schuldsaneringsregeling voor [naam mevrouw] van belang was apart te blijven wonen. Verder is uit de stukken gebleken dat appellant in ieder geval tot aan de datum van overlijden van [naam mevrouw] een woning heeft gehuurd van de woningcorporatie Cires in Oosterhout en dat [naam mevrouw] in dezelfde periode een woning heeft gehuurd van woningbouwvereniging Laurentius in Breda. Zowel appellant als de Vries hebben tijdens die periode ieder afzonderlijk huurtoeslag ontvangen. Eerst sinds 19 juli 2007 staat appellant officieel ingeschreven op het adres van [naam mevrouw] in Breda en gebleken is dat bij Laurentius van inwoning voordien van appellant bij [naam mevrouw] niets bekend was. In een brief van 7 december 2007 heeft de directeur sociale zaken van de gemeente Breda aangegeven dat [naam mevrouw] reeds jarenlang een uitkering ontving ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Onderzoeken door het team fraudebestrijding van deze gemeente in 2003 en 2007 naar het bestaan van een gezamenlijke huishouding, hebben niet geleid tot wijziging van de bijstandsuitkering van [naam mevrouw].
4.9. Uit de onder 4.8 beschreven feiten blijkt dat appellant zelf op diverse momenten heeft aangegeven dat hij niet samenwoonde met [naam mevrouw]. Gelet op de beschreven feiten onder 4.8 acht de Raad niet aannemelijk dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van appellant met [naam mevrouw]. De overgelegde verklaringen, die door buurtbewoners zijn ondertekend, acht de Raad in ieder geval niet overtuigend gemaakt. Het betreft hier één en dezelfde standaardverklaring en de inhoud daarvan bevat geen bijzonderheden waardoor twijfel zou kunnen ontstaan over het oordeel dat geen sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf.
4.10. Gelet op het bovenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd een gezamenlijk hoofdverblijf aannemelijk te maken en dat dan ook geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Nu appellant niet kan worden aangemerkt als nabestaande in de zin van de ANW, heeft de Svb de aanvraag voor een nabestaandenuitkering terecht afgewezen.
4.11. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.12. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H.J. de Mooij en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.