op de hoger beroepen van:
[Appellant 1] en [Appellant 2], wonende te Helden (hierna: appellanten),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 23 december 2004, 04/535 en 04/536 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 23 april 2009
Namens appellanten heeft hun voogd, [n[naam voogd], hoger beroep ingesteld. Bij brief van 18 november 2005 is namens appellanten nog een stuk in het geding gebracht.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Internationaal Juridisch Instituut te
’s-Gravenhage op 17 december 2007 gerapporteerd.
Bij brief van 30 oktober 2008 heeft de Svb een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2009. Namens appellanten zijn daarbij verschenen [n[naam voogd], voornoemd, en zijn broer [naam broer]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
1.1. Appellanten zijn op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum] in Nederland geboren uit het huwelijk van [naam vader] (hierna: de vader) en [naam moeder] (hierna: de moeder). In 1995 is dit huwelijk door echtscheiding ontbonden. Toentertijd verbleef de moeder van appellanten, met het uit dit huwelijk geboren jongere zusje [naam zusje], in Nederland en de vader in Marokko, tezamen met appellanten en nog een ander uit dit huwelijk geboren kind.
1.2. Bij uitspraak van 28 maart 1996 heeft de rechtbank in eerste aanleg te [plaatsnaam] (Marokko) het verzorgingsrecht van de moeder over de vier uit het huwelijk geboren kinderen laten vervallen en de kinderen toevertrouwd aan de vader. Daarbij heeft genoemde rechtbank overwogen dat gebleken is dat de moeder in Nederland verblijft en ter zitting heeft toegegeven dat zij samen met haar broer en een vriend van hem woont. Dit is voor de rechtbank aanleiding geweest de moeder niet in staat te achten om voor de kinderen te zorgen en ze op te voeden. Voorts heeft die rechtbank de vader veroordeeld tot betaling van onderhoudskosten voor het bij de moeder verblijvende kind [naam zusje]. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de vader verplicht is onderhoudskosten te betalen voor [naam zusje]. In of omstreeks 2000 is de vader - met appellanten - weer in Nederland gaan wonen.
1.3. De vader is op 29 juni 2003 in Nederland overleden. Vervolgens is [naam voogd] benoemd tot voogd over de toen nog minderjarige appellanten. In september 2003 hebben appellanten een aanvraag om een wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend bij de Svb. Daarbij is een vertaling van de uitspraak van de rechtbank te [plaatsnaam] overgelegd.
1.4. Bij besluiten van 20 januari 2004 heeft de Svb afwijzend op deze aanvragen beslist. Daarbij is overwogen dat appellanten niet ouderloos zijn geworden, omdat hun moeder nog in leven is. In de bezwaarschriften is namens appellanten aangevoerd dat een bewijsstuk is overgelegd waaruit blijkt dat de moeder ontzet is uit de ouderlijke macht.
1.5. Bij beslissingen op bezwaar van 24 maart 2004 (hierna: bestreden besluiten) heeft de Svb het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de overgelegde uitspraak van de rechtbank te [plaatsnaam] niet volgt dat de moeder is ontzet uit het ouderlijk gezag, maar dat zij zelf het verzorgingsrecht over appellanten heeft laten vervallen en heeft overgedragen aan de vader.
2. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, omdat die berusten op een ontoereikend onderzoek naar de van belang zijnde feiten als voorgeschreven in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet deugdelijk zijn gemotiveerd in de zin van artikel 7:12 van de Awb. Vervolgens heeft de rechtbank aanleiding gevonden om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand te laten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de overgelegde uitspraak van de rechtbank te [plaatsnaam] niet afgeleid kan worden dat daarmee een beslissing is genomen die in essentie overeenkomt met een ontzetting van het ouderlijk gezag naar Nederlands burgerlijk recht, waarop artikel 9 van de ANW primair het oog heeft.
3.1. Namens appellanten is in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank en de Svb niet voldoende hebben getoetst of het Marokkaanse vonnis beschouwd kan worden als een ontzetting van het ouderlijk gezag. Appellanten menen dat een onderzoek door bijvoorbeeld het Internationaal Juridisch Instituut aangewezen was geweest.
3.2. Ter zitting is namens appellanten verzocht om toekenning van een schadevergoeding omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht heeft besloten de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand te laten. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of appellanten na het overlijden van hun vader op 29 juni 2003 ouderloos waren in de zin van de ANW.
4.1.2. In artikel 26 van de ANW is bepaald dat een kind dat door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden recht heeft op een wezenuitkering. Voorts is in artikel 9 van de ANW bepaald dat in die wet mede als ouderloos wordt aangemerkt het kind over wie de overlevende ouder geen gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
4.1.3. De Raad stelt vast dat de moeder van appellanten op en na 29 juni 2003 nog in leven was. Dit betekent dat appellanten vanaf die datum slechts als ouderloos in de zin van de ANW aangemerkt kunnen worden wanneer hun moeder geen gezag meer over hen had wegens ontzetting daarvan. Beoordeeld dient derhalve te worden of op grond van het vonnis van de rechtbank te [plaatsnaam], waarbij het verzorgingsrecht van de moeder over haar kinderen vervallen is verklaard, aangenomen moet worden dat zij geen gezag meer had over appellanten, ook niet vanaf 29 juni 2003.
4.1.4. De Raad heeft in het kader van deze rechtsvraag een aantal vragen gesteld aan het Internationaal Juridisch Instituut. In de rapportage van 17 december 2007 heeft dit Instituut onder meer het volgende opgemerkt:
“Uit bovenstaande uiteenzetting volgt dat de moeder naar Marokkaans recht niet is bekleed met gezag over haar kinderen op een wijze zoals wij dat in de meeste West-Europese wetgevingen kennen. Het gezag als zodanig berust uitsluitend bij de vader.
Het verzorgingsrecht als onderdeel van het gezag wordt gedurende het huwelijk door de ouders gezamenlijk uitgeoefend en na beëindiging van het huwelijk komt dit recht in beginsel aan de moeder toe totdat de kinderen een bepaalde leeftijd hebben bereikt. (…)
Bovenstaande uiteenzetting rechtvaardigt naar onze mening de conclusie dat de moeder (vóór het overlijden van de vader) op grond van het Marokkaanse recht niet was belast met het gezag over haar kinderen zoals wij dat naar maatstaven van Nederlands recht beoordelen, aangezien het gezag als zodanig naar Marokkaans recht uitsluitend bij de vader berust. Het vonnis van de rechtbank te [plaatsnaam], Marokko, heeft mitsdien naar onze mening ook niet tot gevolg gehad dat de moeder is ontzet noch ontheven uit het gezag zoals dit wordt beoordeeld naar Nederlands recht of zoals bedoeld in artikel 9 Algemene Nabestaandenwet. Op grond van de door ons bestudeerde documentatie achten wij bovendien de conclusie gerechtvaardigd dat de moeder na het overlijden van de vader, naar Marokkaans recht van rechtswege is belast met het gezag over haar kinderen.”.
4.1.5. Op grond van deze rapportage moet naar het oordeel van de Raad geconcludeerd worden dat niet aangenomen kan worden dat door de rechtbank te [plaatsnaam] een vonnis is gewezen dat in essentie overeenkomt met een ontzetting van het ouderlijk gezag naar Nederlands burgerlijk recht als bedoeld in artikel 9 van de ANW. Hetgeen namens appellanten ter zitting van de Raad over de rapportage van het Internationaal Juridisch Instituut is opgemerkt heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daarbij wijst de Raad erop dat genoemd Instituut gemotiveerd heeft aangegeven dat het vervallen van het verzorgingsrecht van de moeder niet tot gevolg heeft gehad dat zij is ontzet uit het gezag. Voorts kan het feit dat de moeder kennelijk geen contact meer wil hebben met appellanten er niet toe leiden dat appellanten als ouderloos in de zin van de ANW aangemerkt kunnen worden, nu ingevolge die wet alleen een ontzetting uit het ouderlijk gezag van een nog levende ouder van belang is voor de beoordeling of sprake is van een ouderloos kind.
4.1.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.1.7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
4.2.1. Namens appellanten is ten slotte verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.2.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
4.2.3. Vanaf de ontvangst door de Svb op 18 en 20 februari 2004 van de bezwaarschriften van appellanten tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van de bezwaren door de Svb ruim één maand geduurd. De Raad is derhalve van oordeel dat de redelijke termijn niet is geschonden door de Svb. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 4 mei 2004 van de beroepschriften van appellanten heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn ook niet is geschonden door de rechtbank. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 8 februari 2005 van de hoger-beroepschriften van appellanten tot de datum van deze uitspraak vier jaar en iets minder dan twee maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
4.2.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedures, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent de verzoeken van appellanten om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedures.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 09/1935 BESLU en 09/1936 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de verzoeken van appellanten om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedures.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 april 2009.
(get.) M.M. van der Kade.