ECLI:NL:CRVB:2015:1047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
13-489 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid en voortzetting WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant ontving sinds 12 januari 2006 een WAO-uitkering, vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Op 12 mei 2011 meldde appellant een toename van zijn arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv besloot op 29 september 2011 dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat de uitkering ongewijzigd zou worden voortgezet. Dit besluit werd in een later bestreden besluit van 27 maart 2012 door het Uwv bevestigd, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De rapporten toonden aan dat de klachten van appellant, waaronder allergische en psychische klachten, niet in relevante mate waren toegenomen ten opzichte van de situatie in 2005. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn klachten wel degelijk waren verergerd en dat de rechtbank onvoldoende waarde had gehecht aan het rapport van zijn behandelend psycholoog.

De Raad overwoog dat, hoewel appellant ernstige allergische klachten had, niet was aangetoond dat deze klachten waren verergerd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen toename van arbeidsongeschiktheid was binnen de relevante termijn van vijf jaar na de laatste vaststelling van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

13/489 WAO
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 december 2012, 12/2148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 2] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Aboukir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op die stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aboukir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving laatstelijk, sinds 12 januari 2006, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
1.2.
Op 12 mei 2011 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat hij met ingang van 26 april 2011 toegenomen arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 29 september 2011 heeft het Uwv beslist dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet.
1.4.
Bij besluit van 27 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 september 2011 ongegrond verklaard. Het Uwv is van oordeel dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen, en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juni 2005 nog steeds geldig is.
2. Het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant, met name ook de allergische en de psychische klachten. De allergische klachten zijn niet in relevante mate toegenomen ten opzichte van 2005. Ook van een toename van psychische klachten is niet gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten wel degelijk zijn toegenomen. De rechtbank heeft onvoldoende waarde gehecht aan het rapport van behandelend psycholoog L. Majaiti van I-psy. Ook is er sprake van een toename van allergische klachten, met name voor huisstofmijt en huisdieren.
3.2.
De Raad overweegt als volgt.
3.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant ernstige allergische klachten heeft. Daarvoor wordt appellant ook behandeld, onder meer met prednison. In de FML van 10 juni 2005 zijn ook aanzienlijke beperkingen opgenomen voor contact met prikkelende stoffen. Deze klachten waren destijds aanwezig en zijn in 2011 nog steeds aanwezig. De Raad onderschrijft echter niet de stelling van appellant dat deze klachten verergerd zijn, omdat er nu, anders dan in 2006 - zie de brief van allergoloog M.H.W.M. Roovers van 18 augustus 2006 - ook sprake zou zijn van allergie voor huisstofmijt, huisdieren en schimmelsporen. Niet gebleken is dat die andersoortige allergieklachten ook leiden tot meer beperkingen. De Raad onderschrijft wat daaromtrent is gesteld in het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep
C.H.M. Heeskens-Reijnen van 23 mei 2013. Overigens blijkt uit het rapport van verzekeringsarts A.A. van Erk van 10 februari 2000 dat appellant toen ook al allergisch was voor huisstofmijt.
3.4.
De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de psychische klachten van appellant. De informatie van de behandelaar van I-psy is door de verzekeringsartsen van het Uwv in de beoordeling betrokken. Daarnaast is er eigen onderzoek verricht. Niet gebleken is dat er op psychisch gebied meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen dan in de FML van juni 2005 zijn opgenomen.
3.5.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 12 januari 2006 als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de WAO wordt daarom onderschreven. Het hoger beroep slaagt niet.
4. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) B. Rikhof

NK