ECLI:NL:CRVB:2015:1010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
13-2625 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake Ziektewet-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 9 april 2013 het beroep van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had zich op 25 maart 2007 ziek gemeld voor zijn werk als schoonmaker op Schiphol en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Later, op 5 februari 2012, meldde hij zich opnieuw ziek vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter de uitkering per 22 maart 2009, omdat appellant geschikt werd geacht voor andere functies. Na een aantal besluiten en bezwaarprocedures, waarbij het Uwv op 3 januari 2013 alsnog de ZW-uitkering over een bepaalde periode hervatte, verklaarde de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2012 niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat het Uwv met het gewijzigde besluit van 3 januari 2013 volledig tegemoet was gekomen aan het bezwaar van appellant, waardoor er geen procesbelang meer was voor het beroep tegen het eerdere besluit. Appellant was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat volledig was tegemoetgekomen aan zijn bezwaar. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant geen procesbelang had bij de beoordeling van het eerdere besluit, omdat het Uwv met het latere besluit zijn belangen had behartigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D.S. de Vries als leden, in aanwezigheid van griffier G.J. van Gendt.

Uitspraak

13/2625 ZW
Datum uitspraak: 25 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 april 2013, 12/5223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Albers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Albers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 25 maart 2007 met rug- en beenklachten en later psychische klachten ziek gemeld voor zijn arbeid als schoonmaker op Schiphol. Bij besluit van
12 maart 2009 is aan appellant per einde wachttijd, 22 maart 2009, een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat hij geschikt werd geacht voor functies waarmee het inkomensverlies minder dan 35% bedroeg. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft appellant zich op 5 februari 2012 ziek gemeld ten gevolge van psychische klachten. In het kader van deze ziekmelding wordt appellant op 26 maart 2012 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 3 april 2012, op basis van dossieronderzoek en onderzoeksbevindingen uit psychisch onderzoek, geconcludeerd dat appellants beperkingen gelijk zijn aan de beperkingen ten tijde van de eerdere
WIA-beoordeling. Om administratieve redenen is appellant tot 3 april 2012 geaccepteerd voor de Ziektewet (ZW), maar per die datum hersteld verklaard voor de in het kader van de WIA geduide functies. Bij besluit van 3 april 2012 heeft het Uwv dienovereenkomstig het recht op ziekengeld van appellant met ingang van die zelfde datum beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 4 april 2012 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant vanaf
26 maart 2012 geschorst omdat appellant tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts niet voldaan heeft aan de verplichting om een geldig identiteitsbewijs te tonen.
1.4.
Appellant heeft bij brief van 23 april 2012, ontvangen door het Uwv op 24 april 2012, bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 3 en 4 april 2012. Bij beslissing op bezwaar van
14 september 2012 is het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2012, wegens overschrijding van de bezwaartermijn, niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Bij besluit van 5 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2012 ongegrond verklaard.
1.5.
Hangende het door appellant tegen het besluit van 5 oktober 2012 ingestelde beroep heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2013 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2012 alsnog gegrond verklaard en de betaling van appellants
ZW-uitkering over de periode van 26 maart 2012 tot 3 april 2012 hervat. Voorts zijn de door appellant gemaakte kosten in bezwaar vergoed.
2. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat met het gewijzigde besluit van 3 januari 2013 volledig aan het bezwaar van appellant tegemoet gekomen is. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt wat het procesbelang is bij het door hem ingestelde beroep tegen het bestreden besluit.
3. Appellant kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen en voert onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat volledig is tegemoetgekomen. Het door hem ingestelde beroep had namelijk mede gericht moeten worden geacht tegen het besluit van
14 september 2012. Appellant heeft verschillende ernstige klachten en wil met terugwerkende kracht gedurende een periode van twee jaar aanspraak maken op een ZW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat appellant met het door hem op 22 oktober 2012 aan de rechtbank toegezonden beroepschrift, blijkens de bewoordingen daarvan en blijkens het daarbij gevoegde besluit, alleen beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit 1 en niet tegen het besluit van 14 september 2012. Op de tweede pagina van het beroepschrift heeft appellant aangeduid dat zijn beroep zich richt tegen een besluit dat aan hem bekend is gemaakt door middel van toezending per post op 5 oktober 2012. In de aanhef van het beroepschrift heeft hij vermeld dat hij opkomt tegen de stopzetting van de betaling van de ZW-uitkering wegens het zich niet kunnen legitimeren tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts. Dat was het onderwerp van het besluit van 4 april 2012 en het bestreden besluit 1 betrof de ongegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaar.
4.2.
De procedure bij de rechtbank had aldus betrekking op de stopzetting van de betaling van de ZW-uitkering met ingang van 26 maart 2012. Hangende de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv immers bepaald dat de betaling van de geschorste ZW-uitkering over de periode van 26 maart 2012 tot 3 april 2012 wordt hervat. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken van procesbelang van appellant bij beoordeling van bestreden besluit 1.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv - ervan uitgaande dat in rechte vaststaat dat appellant met ingang van 3 april 2012 geen aanspraak meer heeft op een ZW-uitkering - met bestreden besluit 2 volledig is tegemoetgekomen aant het beroep van appellant. Dat betekent, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat gold ten tijde in geding, dat het beroep van appellant niet mede gericht was tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft kunnen volstaan met het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep tegen bestreden besluit 1.
4.4.
de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt

MK