In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, waarbij haar ontslag op andere gronden werd verleend. Appellante was sinds 1 april 2002 werkzaam bij de gemeente Rijswijk en viel op 8 april 2010 uit voor haar werk. De klachten van appellante waren gerelateerd aan een gespannen verhouding met haar leidinggevende. Na verschillende pogingen tot mediation en gesprekken met het college, werd appellante op 22 augustus 2011 meegedeeld dat zij niet meer kon terugkeren naar haar functie. Het college verleende haar op 16 februari 2012 ontslag met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR). Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond.
De rechtbank Den Haag oordeelde dat het college het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en dat appellante recht had op een ontslagregeling. Het college werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen. In hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat het college een overwegend aandeel had in de verstoring van de arbeidsverhouding, wat leidde tot de conclusie dat appellante recht had op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) alsof er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank wat betreft de ontslagregeling en kende appellante de garantie op een uitkering toe, evenals aanvullende en na-wettelijke werkloosheidsuitkeringen op grond van de CAR, en een geldelijke compensatie volgens de eerder vastgestelde formule.
De Raad oordeelde dat het ontslag zelf in rechte stand hield, maar dat appellante recht had op een betere ontslagregeling. De proceskosten van appellante in hoger beroep werden door het college vergoed.