ECLI:NL:CRVB:2015:100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
13-2196 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag van een politieagent na onvoldoende functioneren en begeleiding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieagent die ongeschikt werd bevonden voor zijn functie en ongeschiktheidsontslag kreeg. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 2004 in dienst was, had te maken met meerdere beoordelingen die zijn functioneren als onvoldoende bestempelden. Ondanks begeleiding en meerdere gesprekken over zijn functioneren, bleek er geen verbetering zichtbaar. De korpschef verleende hem op 14 maart 2012 eervol ontslag wegens onbekwaamheid. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelt dat de korpschef bevoegd was om het ontslag te verlenen. De beoordelingen van de appellant waren gebaseerd op concrete gedragingen en getuigenissen van collega's. De Raad concludeert dat de appellant niet over de vereiste eigenschappen en vaardigheden beschikte om zijn functie goed te vervullen. De argumenten van de appellant dat hij onvoldoende begeleiding heeft gekregen en dat de beoordelingen onzorgvuldig waren, worden verworpen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de korpschef terecht heeft gehandeld door het ontslag te verlenen. De uitspraak is gedaan op 22 januari 2015.

Uitspraak

Datum uitspraak: 22 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 maart 2013, 12/2686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. M.E. Bosman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bosman. Namens de korpschef is verschenen
mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef en A.J. Werkmeester.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 9 augustus 2004 als aspirant (allround politiemedewerker) in tijdelijke dienst getreden bij politieregio [regio], [locatie]. Met ingang van 9 januari 2006 is hij verplaatst naar district [district 1] en aangesteld in tijdelijke dienst voor de proeftijd van een jaar. Bij besluit van 24 juli 2007 is de proeftijd van appellant verlengd tot 9 augustus 2008. Per 9 augustus 2008 is appellant in vaste dienst getreden bij de politieregio [regio]. Met ingang van 18 april 2009 is appellant overgeplaatst naar district [district 2]. Voorts is zijn functie gewijzigd van aspirant (allround politiemedewerker) naar Politieagent A.
1.2.
Per 23 april 2011 is appellant overgeplaatst naar [plaats], Wijkteam Noordoost. Daaraan ligt ten grondslag de op 6 april 2011 vastgestelde beoordeling van 3 november 2010, waarbij het functioneren van appellant als onvoldoende is beoordeeld en waarbij op verzoek van appellant is afgesproken dat hij wordt overgeplaatst naar een ander district met de bedoeling het woon-werkverkeer te verkorten en hem een tweede kans in een nieuwe werkomgeving te bieden. In de beoordeling van 3 november 2010 worden door de leidinggevende van appellant vraagtekens gezet bij zijn vermogen om zich verder en op een positieve manier te ontwikkelen. Appellant is niet volledig en op niveau inzetbaar op de activiteiten en resultaatgebieden die in de functiebeschrijving zijn beschreven. Appellant moet zich fors ontwikkelen binnen de politieorganisatie en zal een aantal houdingsaspecten moeten aanpassen om zich staande te kunnen houden. In de beoordeling worden onder meer benoemd de rijvaardigheid van appellant en het ontvangen van feedback.
1.3.
Op 13 september 2011 is met appellant een functioneringsgesprek gevoerd. In dat gesprek is appellant meegedeeld dat geen stijgende lijn in zijn functioneren is te zien.
1.4.
Op 24 oktober 2011 is een beoordeling opgemaakt van het functioneren van appellant over de periode van 24 april 2011 tot 24 oktober 2011 met het eindoordeel onvoldoende. Deze beoordeling is door de korpschef vastgesteld op 6 december 2011. De daarin gegeven beoordeling en gemaakte afspraken zijn samengevat als volgt. Er zit geen stijging in de ontwikkeling van appellant. Hij mist (basis)communicatieve vaardigheden. Hij heeft moeite om op een tactische manier een situatie in de kiem te smoren en communiceert slecht met de meldkamer en collega’s. Appellant heeft voorts weinig inzicht in het politiewerk en is te afwachtend tijdens meldingen. De rijvaardigheid van appellant is onvoldoende. Hij mag tijdens de incidentenafhandeling niet meer in een herkenbare politieauto rijden en zal de Basis Rijopleiding Auto (BROA) over moeten doen. Zorgelijk is ook dat meerdere collega’s hebben aangegeven zich niet prettig bij hem te voelen tijdens de diensten binnen de
incidentenafhandeling. Dat komt hoofdzakelijk door gebrek aan communicatie en het niet ontvankelijk zijn voor feedback.
1.5.
Bij besluit van 15 februari 2012 heeft de korpschef appellant met toepassing van
artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 14 maart 2012 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat appellant ondanks intensieve begeleiding onvoldoende functioneert als politieagent, er geen verbetering zichtbaar was en het evenmin de verwachting is dat deze binnen afzienbare tijd zal optreden. Daarbij is verwezen naar de op 3 november 2010 en
24 oktober 2011 opgemaakte beoordelingen.
2. Bij besluit van 2 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 december 2011 en 15 februari 2012 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Het op 13 september 2011 gehouden gesprek kan niet als een functioneringsgesprek worden aangemerkt omdat dit gesprek niet voldoet aan de daarvoor geldende vereisten in het Beoordelingsstelsel. Het gesprek is, anders dan in artikel 2, eerste lid, onder sub a, van het Beoordelingsstelsel niet een week van te voren als zodanig aangekondigd aan appellant. Voorts is de verslaglegging van het gesprek niet op de in artikel 2, derde lid, van het Beoordelingsstelsel voorgeschreven wijze opgemaakt en is appellant niet in de gelegenheid gesteld om mondeling of schriftelijk op het conceptverslag te reageren en het verslag voor gezien en akkoord te tekenen. Desalniettemin is met appellant wel over zijn functioneren gesproken en is hem duidelijk gemaakt dat hij niet goed functioneerde. De beoordeling van appellant op 24 oktober 2011 kon dan ook geen verrassing zijn voor appellant. Met appellant mag een beoordelingsgesprek worden gehouden, ook als eerder een langere beoordelingstermijn was afgesproken. De in de beoordeling gegeven waardering “onvoldoende” berust niet op onvoldoende gronden. Appellant is na de beoordeling van
3 november 2010 voldoende gelegenheid geboden om zijn functioneren te verbeteren, waarbij de korpschef met hem meerdere malen heeft gesproken over zijn tekortkomingen. Een en ander leidt tot het oordeel dat appellant niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het bekleden van zijn functie zijn vereist. Derhalve is sprake van ongeschiktheid voor zijn functie en was de korpschef bevoegd appellant per 14 maart 2012 ontslag te verlenen.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Beoordeling
4.1.
Appellant stelt dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de beoordeling van 3 november 2010, maar dat hij dit bezwaarschrift heeft ingetrokken onder de toezegging van zijn leidinggevende dat hij in een andere werkomgeving met een schone lei kan beginnen, als ware er geen sprake van een negatieve beoordeling. De Raad kan deze stelling van appellant niet volgen. Appellant heeft een ongedateerd schriftelijk commentaar ingediend na het opmaken van de beoordeling van 3 november 2010. Deze beoordeling was echter nog niet vastgesteld, zodat de korpschef dit commentaar terecht als bedenkingen heeft betrokken bij de vaststelling van de beoordeling op 6 april 2011. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tegen die vaststelling vervolgens bezwaar heeft gemaakt. Bij de beoordeling is de afspraak gemaakt dat appellant als tweede kans een nieuwe werkomgeving wordt geboden, waarbij appellant wordt verplaatst naar de eenheid van zijn keuze en hij, ondanks het advies van de korpschef om in een rustiger district te beginnen, op zijn uitdrukkelijk verzoek is geplaatst bij wijkteam Noordoost. Van deze afspraak maakt geen deel uit de voorwaarde dat een door appellant ingediend bezwaarschrift moet worden ingetrokken, noch heeft appellant anderszins aannemelijk gemaakt dat een dergelijke voorwaarde is gesteld. De op 6 april 2011 vastgestelde beoordeling van 3 november 2010 staat dan ook in rechte vast.
4.2.
Appellant is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het aan de op
6 december 2011 vastgestelde beoordeling van 24 oktober 2011 voorafgaande gesprek van
13 september 2011 wegens de daaraan klevende formele gebreken niet als een functioneringsgesprek mag worden aangemerkt. Hij heeft betoogd dat het gevolg daarvan dient te zijn dat het beroep door de rechtbank gegrond had moeten worden verklaard.
4.3.
Dit betoog treft geen doel. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het gesprek van
13 september 2011 zodanige formele gebreken kleven, waaronder het nalaten van het opmaken van een verslag in overeenstemming met het Beoordelingsstelsel, dat dit niet kan worden aangemerkt als een functioneringsgesprek in de zin van artikel 2 van het Beoordelingsstelsel. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van de Raad van
3 april 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF9576, betekent dit echter niet dat geen beoordeling mag worden opgemaakt. De rechtbank heeft daarbij met juistheid overwogen dat de beoordeling geen verrassing kon zijn gelet op het reeds aan de orde gekomen functioneren in het gesprek van 13 september 2011. Evenmin kon het tijdstip waarop appellant is beoordeeld een verrassing zijn, nu bij de beoordeling van 3 november 2010 is bepaald dat een volgende beoordeling uiterlijk oktober 2011 diende plaats te vinden.
4.4.
Met betrekking tot de vervolgens door de Raad te verrichten toetsing of de aangevochten onderdelen van de beoordeling op onvoldoende gronden berusten, zij vooropgesteld dat het volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) in geval van een negatief oordeel op de weg van het bestuursorgaan ligt aannemelijk te maken dat dit oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is evenwel niet beslissend of elk feit dat het bestuursorgaan ter adstructie aanvoert, boven elke twijfel is verheven en is zelfs niet van doorslaggevend belang dat sommige feiten niet (geheel) juist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Bepalend is of de gegeven waardering gelet op het totale beeld van het in beschouwing genomen gezichtspunt de even bedoelde rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.5.
Het door de korpschef bij de beoordeling van 24 oktober 2011 gegeven eindoordeel “onvoldoende” en de daarin betrokken onderdelen rijcapaciteiten, nemen van initiatief, houding, communicatieve vaardigheden, actie-intelligentie en het ontvangen van feedback is uitvoerig toegelicht aan de hand van een aantal praktijkvoorbeelden gegeven door collega’s die met appellant diensten hebben gedraaid. Daaruit blijkt onder meer dat appellant soms moeilijk is te verstaan voor de meldkamer en niet altijd noodzakelijke informatie doorgeeft. Er ontstaat voorts regelmatig miscommunicatie onder meer bij de afhandeling van incidenten, waardoor collega’s regelmatig moeten ingrijpen of inspringen. Appellant komt moeilijk uit zijn woorden waardoor hij onzeker overkomt op straat. Appellant heeft voorts moeite met het (snel) verwerken van informatie en daarnaar te handelen. Een aantal collega’s wil niet meer rijden met appellant. De beoordelaar heeft in zijn hoedanigheid van kerninstructeur van auto en motor met appellant verschillende diensten gereden. De beoordelaar vermeldt hierover dat de rijcapaciteiten van appellant voor wat betreft de BROA onvoldoende zijn. Appellant zag een pizzakoerier over het hoofd en zijn bochtentechniek was onvoldoende. Ook keek hij met een “tunnelvisie”. Hij reed via het navigatiesysteem en zag weinig van wat er allemaal op straat gebeurde. Vanwege de onzekere en soms gevaarlijke rijstijl van appellant, is hem daarom te kennen gegeven dat hij niet meer als chauffeur mag rijden binnen de incidentenafhandeling. Hij mag geen prio 1 ritten rijden. Hij zal opnieuw voor de BROA worden opgegeven bij de rij-instructie. Appellant mag wel gewoon chauffeuren in een burgerauto en surveillanceauto tijdens zijn diensten binnen het wijkteam. Appellant heeft moeite met het ontvangen van feedback. Hij voelt zich snel aangevallen, gaat direct in de verdediging en wijst vaak naar anderen.
4.6.
Het betoog van appellant dat de beoordeling onzorgvuldig is omdat de informanten anoniem zijn, slaagt niet. Door een aantal met name genoemde collega’s, waaronder de begeleider van appellant, is een journaal bijgehouden waarin de met appellant gedraaide diensten staan beschreven. Het beeld dat uit het journaal ontstaat is dat appellant onzeker is, onder meer qua rijvaardigheid, weinig initiatief toont en niet makkelijk communiceert. Dit beeld komt overeen met de door de leidinggevende opgemaakte beoordeling.
4.7.
Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.6 overwogene slaagt het betoog van appellant dat de beoordeling inhoudelijk op onvoldoende gronden stoelt, niet.
Ongeschiktheidsontslag
4.8.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926) moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
4.9.
Uit de aan het ongeschiktheidsontslag ten grondslag gelegde beoordelingen van
3 november 2010 en 24 oktober 2011 volgt dat appellant onvoldoende functioneert en niet beschikt over de voor de functie vereiste vaardigheden en eigenschappen.
4.10.
Het betoog van appellant dat hij onvoldoende is begeleid en ondersteund, slaagt niet. Door de korpschef zijn op regelmatige basis voortgangsgesprekken gevoerd op 9 mei, 11 mei, 2 juni, 25 juni, 5 september en 13 september 2011. Dat het gesprek op 5 september 2011 een telefonisch gesprek betrof op de vrije dag van appellant is wellicht ongelukkig, maar laat onverlet dat zijn functioneren in dit gesprek aan de orde is geweest. Voorts is bij aanvang van het verbetertraject een hoofdagent als persoonlijk begeleider van appellant aangesteld. Deze heeft zich blijkens het door hem geschreven verslag, maar ook gelet op de door appellant gegeven reactie daarop, actief bezig gehouden met het begeleiden van appellant en gaf hem tijdens en na de diensten feedback. Appellant had juist moeite met deze feedback. In dit verband is relevant het met de begeleider op 29 mei 2011 gevoerde gesprek over de door appellant ervaren gang van zaken waarop door zijn begeleider is gevraagd hoe appellant het dan wel zou willen, waarna met inachtneming daarvan nieuwe afspraken zijn gemaakt. Appellant is dan ook voldoende ruimte gelaten voor eigen inbreng. Uit het journaal blijkt dat andere collega’s appellant, naast het geven van feedback aan hem, ook op zijn gemak hebben gesteld. Dat appellant regelmatig door collega’s is vernederd en sprake was van een onaanvaardbare werksituatie, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
4.11.
Het betoog van appellant dat de verbeterpunten voor appellant niet duidelijk waren en appellant dan ook geen faire kans heeft gekregen, slaagt evenmin. Uit de beoordeling van
3 november 2010 en de daaraan voorafgaande beoordeling van 26 april 2010 volgt dat aandachtspunten voor appellant waren zijn rijvaardigheid, wijze van communiceren, afwachtende houding en moeite met het hanteren van feedback. Appellant is na de beoordeling van 3 november 2010 een laatste verbeterkans gegeven en dit is als zodanig ook aan appellant kenbaar gemaakt. Met appellant is voorts vlak na het aanvangen van het verbetertraject op 9 mei 2011 een gesprek gevoerd waarbij de doelen waaraan hij moet werken zijn besproken, te weten houding, initiatief, zelfreflectie, samenwerking en schriftelijk werk. Appellant heeft voorts verklaard zelf te weten wat zijn verbeterpunten betroffen.
4.12.
Daarbij heeft de korpschef zich, gelet op het functioneren van appellant ten tijde van de beoordeling van 24 oktober 2011, op het standpunt kunnen stellen dat, ondanks dat appellant een verbetertraject van een jaar is gegeven, het tot dan toe ontbreken van een stijgende lijn, het gegeven dat collega’s niet langer met appellant diensten wilden draaien en appellant van de incidentenafhandeling is afgehaald vanwege zijn rijvaardigheid, waarbij soms verkeersgevaarlijke situaties ontstonden, het verder volgen van een verbetertraject niet zinvol was. Daarbij heeft de korpschef gewezen op de reeds sinds het beoordelingsgesprek van
26 april 2010 bestaande verbeterpunten en de lange termijn die appellant voor verbetering reeds heeft gekregen. Appellant blijft echter moeite houden met het ontvangen van feedback wat een verbetering van zijn functioneren in de weg staat. Ook dat maakt dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een verdere verbeterkans niet zal leiden tot het voor de uitoefening van de functie vereiste niveau. Appellant is een allerlaatste kans gegeven waarbij het hem niet is gelukt een verbetering te laten zien in de voor de functie vereiste kernvaardigheden. Dat appellant zich serieus heeft ingespannen en veel offers heeft gebracht, maakt het vorenstaande niet anders.
4.13.
Appellant is voor aanvang van het verbetertraject voorts een werkplek bij [district 3] aangeboden, een rustiger district waarbij sprake was van een gunstigere woon- en werksituatie. Appellant stond er echter zelf op aan de slag te gaan bij [district 4]. Daarmee heeft appellant zelf het risico genomen dat dit zijn kans op het slagen van het verbetertraject zou bemoeilijken. De korpschef heeft voorafgaand aan het ontslag appellant voorts een functie aangeboden bij de afdeling Service en Intake. Appellant heeft deze mogelijkheid evenmin aangegrepen.
4.14.
De Raad komt tot de slotsom dat de korpschef bevoegd was om appellant ongeschiktheidsontslag te verlenen. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de korpschef in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van deze bevoegdheid.
4.15.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C.H. Bangma en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD