[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 31 oktober 2000, nr. 99/761 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 februari 2003 , waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.T. Leijzer, advocaat te Doetinchem. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M.B. Maes, werkzaam bij CAPRA, met bijstand van drs. M.J. Horeman, werkzaam bij de gemeente Doetinchem.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, sinds 1993 groepshoofd maatschappelijk werk en waarnemend afdelingschef (schaal 9) bij de afdeling sociale zaken van de gemeente [naam gemeente], is na reorganisatie per 1 juni 1993 als senior-bijstandsmaatschappelijk werker (schaal 8) geplaatst met de mededeling dat hij de aan zijn vorige functie verbonden schaal 9 en het uitzicht op de bij die functie behorende uitlooprang (schaal 10) behield.
1.2. Bij brief van 8 september 1993 is appellant meegedeeld dat hij per 1 oktober 1998 aan de getalsmatige criteria van die uitlooprang voldeed, maar dat hij voor plaatsing in de uitlooprang tevens moet voldoen aan het criterium "goed functioneren". Volgens die brief zou over die plaatsing eerst in 1998 een besluit worden genomen, op basis van een in dat jaar op te stellen beoordeling van zijn functioneren in de functie die hij ten tijde van die beoordeling zou vervullen. Vervolgens is appellant bij brief van 24 oktober 1995 nader meegedeeld dat voor plaatsing in de uitlooprang vereist was dat hij blijkens de op te maken beoordeling tenminste normaal goed zou voldoen.
1.3. Nadat appellants leidinggevende op 3 juli 1998 een zogeheten plangesprek met appellant had gevoerd, waarvan het verslag door de leidinggevende en appellant op 22 september 1998 voor gezien en accoord is ondertekend, heeft de leidinggevende op 12 oktober 1998 een beoordeling van appellants functioneren als senior-bijstands-consulent opgemaakt. Deze beoordeling is namens gedaagde bij besluit van 5 februari 1999 vastgesteld. Bij dit besluit is tevens appellants verzoek hem per 1 oktober 1998 in de uitlooprang te plaatsen, afgewezen en is besloten hem een jaar extra te begeleiden en hem voor 1 januari 2000 opnieuw te beoordelen, op grond van de overweging dat geen sprake was van normaal goed functioneren nu de onderdelen "zelfstandigheid: beslissen en nemen van initiatieven" en "contacten" bij de zojuist bedoelde beoordeling als matig waren beoordeeld.
1.5. In bezwaar is het besluit van 5 februari 1999 bij het bestreden besluit van 1 juli 1999 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegend dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berustte en dat mitsdien ook de weigering appellant in de uitloopschaal te plaatsen de rechterlijke toetsing doorstond.
3. In hoger beroep stelt appellant dat de beoordeling niet in stand kan blijven en dat derhalve hetzelfde geldt voor de weigering hem naar de uitlooprang te bevorderen.
3.1. Namens gedaagde is (eerst) ter zitting gesteld dat volgens de bewoordingen van het bezwaarschrift en volgens de bewoordingen van het inleidend beroepschrift in bezwaar en in beroep niet de beoordeling is aangevochten, maar alleen de weigering appellant in de uitlooprang te plaatsen.
3.1. De Raad is van oordeel dat, hoewel de aanhef en het slot van het bezwaarschrift en van het inleidend beroepschrift aanknopingspunten voor gedaagdes visie bieden, uit het geheel van het bezwaarschrift onderscheidenlijk het inleidend beroepschrift onmisken-baar blijkt dat appellant (ook) in bezwaar en beroep zowel de beoordeling als voormelde weigering heeft willen aanvechten.
4. Terzake van de beoordeling stelt appellant voorop dat deze reeds geen stand kan houden, omdat in strijd met de geldende regels niet voorafgaand aan de beoordeling jaarlijks functioneringsgesprekken zijn gehouden.
4.1. De Raad stelt vast dat gedaagde door met appellant geen functioneringsgesprekken te voeren, in strijd heeft gehandeld met het in artikel 4, tweede lid, van de sedert 1994 geldende Regeling plangesprekken, functioneringsgesprekken en personeelsbeoordeling (hierna: de Regeling) vervatte voorschrift dat dergelijke gesprekken tenminste eenmaal per jaar moeten worden gehouden. Maar dit betekent, zoals de Raad al eerder heeft overwogen, niet dat geen beoordeling mag worden opgemaakt.
4.2. Evenmin valt uit het in artikel 4, vierde lid, van de Regeling vervatte voorschrift dat de periode tussen het functioneringsgesprek en het beoordelingsgesprek tenminste drie maanden dient te bedragen, af te leiden dat geen beoordeling mag worden opgemaakt als niet voorafgaand functioneringsgesprekken zijn gehouden. Dit voorschrift is er slechts op gericht te voorkomen dat, ingeval (wel) een functioneringsgesprek is gehouden, te snel nadien een beoordeling wordt opgemaakt.
4.3. Ook de mededeling in punt 2.4.1. van de Notitie plangesprekken, functionerings-gesprekken en personeelsbeoordeling, dat een beoordeling pas inhoud krijgt als het functioneren regelmatig in functioneringsgesprekken aan de orde is gesteld, omdat aldus grotere duidelijkheid tussen chef en medewerker wordt verschaft en verrassingen worden voorkomen, brengt niet mee dat een beoordeling alleen mag worden opgemaakt als voordien functioneringsgesprekken zijn gehouden. Daarbij merkt de Raad nog op dat de inhoud van de onderhavige beoordeling reeds gezien het op 3 juli 1998 gehouden plangesprek geen verrassing kon zijn.
5. Met betrekking tot de vervolgens door de Raad te verrichten toetsing of de aange-vochten onderdelen van de beoordeling op onvoldoende gronden berusten, zij voorop-gesteld dat het ingeval van een negatief oordeel op de weg van het bestuursorgaan ligt aannemelijk te maken dat dit oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is evenwel niet beslissend of elk feit dat het bestuursorgaan ter adstructie aanvoert, boven elke twijfel is verheven en is zelfs niet van doorslaggevend belang dat sommige feiten niet (geheel) juist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Bepalend is of de gegeven waardering gelet op het totale beeld van het in beschouwing genomen gezichtspunt de evenbedoelde rechterlijke toetsing kan doorstaan.
5.1. Aan de score matig voor "zelfstandigheid: beslissen en nemen van initiatieven" in de onderhavige beoordeling is ten grondslag gelegd dat appellant in 1998 te weinig initiatieven heeft genomen bij het afwerken van beëindigingsmutaties (vier bij een volledige case load van ongeveer 140 cliënten), bij het aanmelden van cliënten voor werkgelegenheidsprojecten en bij het invullen van de maandelijkse overzichten van uitstroomprofielen.
5.2. Appellant betoogt dat hij in 1998 niet vier maar 19 beëindigingsmutaties heeft afgeleverd en dat het aan administratieve medewerkers ligt dat er slechts vier in het geautomatiseerde systeem zijn ingevoerd. Namens gedaagde is gesteld dat ook het aantal van 19 beëindigingsmutaties voor een ervaren senior als appellant nog aanmerkelijk onder de maat is.
5.3. Naar het oordeel van de Raad berust de waardering "matig" voor initiatieven niet op onvoldoende gronden. Gedaagde heeft voldoende onderbouwd dat appellant in 1998 te weinig beëindigingsmutaties heeft afgewerkt en er terecht op gewezen dat in het op 3 juli 1998 gehouden plangesprek - waarvan appellant het verslag voor gezien en accoord heeft ondertekend - is vastgesteld dat appellant achterstanden had en dat afspraken zijn gemaakt om die achterstanden in de loop van enkele maanden weg te werken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de achterstanden niet of niet geheel aan hem verweten konden worden.
5.4. De waardering "matig" in de onderhavige beoordeling voor contact berust op gedaagdes oordeel dat appellant in de vereiste samenwerking met zijn collega's tekortschiet en geen betrokkenheid jegens collega's en de organisatie toont. Appellant meent dat dit oordeel op onvoldoende gronden berust.
5.5. De Raad kan appellant niet volgen. In het op 3 juli 1998 gehouden plangesprek is vastgesteld dat en in welke opzichten appellant tekortgeschoten is bij het overnemen van werkzaamheden van collega's en bij het inwerken van nieuwe onervaren collega's. Appellant heeft het verslag van dit gesprek zonder voorbehoud voor gezien en accoord ondertekend.
5.6. Gelet op het vorenoverwogene berusten de waarderingen "matig" voor de gezichtspunten initiatieven nemen en contact niet op onvoldoende gronden, zodat de handhaving van die waarderingen bij het bestreden besluit in rechte stand houdt.
6. Appellant betoogt vervolgens dat, ook als die bestreden waarderingen standhouden, zijn verzoek om hem tot de uitlooprang te bevorderen niet afgewezen kon worden. Daartoe voert hij aan dat hij dat het gezichtspunt "beslissingen en initiatieven nemen" slechts één van de drie beoordeelde onderdelen van het gezichtspunt "zelfstandigheid" vormt en dat de beide andere onderdelen op "goed" onderscheidenlijk "voldoende" zijn gewaardeerd.
6.1. Gedaagde brengt hiertegen in dat het onderdeel "beslissingen en initiatieven nemen" een zo belangrijk onderdeel betreft dat dit niet door de positieve waarderingen voor de beide andere onderdelen van "zelfstandigheid" gecompenseerd wordt.
6.2. De Raad is van oordeel dat gedaagde bij de toepassing van het vereiste dat van normaal goed functioneren sprake was, zonder strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht tot het standpunt heeft kunnen komen dat aan dit vereiste niet was voldaan nu appellant op belangrijke gezichtspunten als het nemen van initiatieven en contacten met collega's matig functioneerde. Dat gedaagde alleen acht mocht slaan op het gemiddelde van de subscores voor zelfstandigheid, vermag de Raad niet in te zien. Bovendien functioneerde appellant ook terzake van contact matig. Derhalve houdt het bestreden besluit eveneens stand voorzover daarbij de weigering appellant in de uitlooprang te plaatsen, is gehandhaafd.
7. Gelet op het vorenoverwogene wordt de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist daarom als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en prof. mr. A.Q.C. Tak als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2003.