ECLI:NL:CRVB:2014:993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-3736 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding en co-ouderschap

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 15 januari 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle ongegrond verklaarde. Appellant had in 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand, waarbij hij aangaf alleenstaand te zijn en co-ouderschap te hebben met zijn ex-partner. Het college had echter op basis van anonieme meldingen en een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat appellant en zijn ex-partner een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellant niet had gemeld. Hierdoor werd de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en werd een bedrag van € 35.404,01 teruggevorderd.

De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellant en zijn ex-partner in de periode van 9 augustus 2008 tot en met 19 april 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad stelt vast dat de verklaringen van appellant en zijn ex-partner consistent zijn en dat er voldoende objectieve feiten zijn die deze conclusie ondersteunen. De Raad wijst erop dat de motieven van de betrokkenen en de omstandigheden die tot de gezamenlijke huishouding hebben geleid niet relevant zijn voor de beoordeling.

Daarnaast oordeelt de Raad dat de ingangsdatum van de bijstand terecht op 4 mei 2011 is vastgesteld, omdat appellant zich op die datum had gemeld voor een nieuwe aanvraag. De Raad bevestigt dat het college de richtlijnen voor co-ouderschap niet in strijd met de WWB heeft toegepast en dat de voorwaarden voor het aannemen van co-ouderschap niet waren vervuld ten tijde van de aanvraag. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

12/3736 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
24 mei 2012, 12/50 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Nijk heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.A. van der Brug, werkzaam bij de gemeente Zwolle.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving - voor zover hier van belang - met ingang van 15 januari 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond vanaf 30 september 1998 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Uit de relatie van appellant met N.B. [naam] ([naam]) is op 9 augustus 2008 een kind geboren,[naam dochter], dat appellant op 11 november 2008 heeft erkend. [naam] stond vanaf 25 mei 1998 in de GBA ingeschreven op het adres[naam straat] te [plaatsnaam].
1.3.
Op 9 juni 2010 en 26 oktober 2010 heeft het college anonieme meldingen ontvangen, inhoudende onder meer dat appellant bij de moeder van[naam dochter], zijn dochter, woont. Naar aanleiding van deze meldingen heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o. (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, gegevens uit registers geraadpleegd, informatie ingewonnen bij regiopolitie IJsselland en verbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd. Verder heeft de sociale recherche zowel fysieke waarnemingen als camera-observaties verricht bij de woning van [naam] en buurtbewoners in de omgeving van beide adressen gehoord. Appellant en [naam] zijn op
22 maart 2011 door de sociale recherche verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 april 2011.
1.4.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 19 april 2011 de bijstand van appellant met ingang van 9 augustus 2008 in te trekken en de over de periode van 9 augustus 2011 (lees: 2008) tot en met 31 maart 2011 gemaakte kosten van aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 35.404,01 van hem terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college - voor zover hier van belang - ten grondslag gelegd dat appellant en [naam] in bedoelde periode een gezamenlijke huishouding voerden, waarvan appellant aan het college geen mededeling heeft gedaan.
1.5.
Appellant heeft zich op 4 mei 2011 gemeld om een aanvraag om bijstand in te dienen. Bij de aanvraag heeft appellant aangegeven dat hij alleenstaand is en nu met zijn ex-partner
co-ouderschap is overeengekomen, waardoor hij om de week als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt.
1.6.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college aan appellant opnieuw bijstand naar de norm voor alleenstaande toegekend met ingang van 4 mei 2011.
1.7.
Bij besluit van 28 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 april 2011 en 12 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij erkent dat hij inderdaad vaak in de woning van [naam] aanwezig was, maar betwist dat hij daar zijn hoofdverblijf heeft gehad. De reden van de aanwezigheid van appellant in de woning van [naam] is gelegen in de zorg voor zijn kind. Appellant heeft de situatie besproken met zijn consulent en de RIBW. Verder heeft appellant een beroep gedaan op dringende redenen om af te zien van terugvordering. Ten aanzien van de ingangsdatum van de nadien toegekende bijstand stelt appellant dat hij zich op 6 april 2011 heeft gemeld bij het UWV en de bijstand met ingang van die datum had moeten worden toegekend. Voorts moet de toegekende bijstand worden afgestemd op het co-ouderschap waaraan feitelijk reeds vanaf de nieuwe aanvraag invulling is gegeven. Het beleid van het college dat voor het aannemen van co-ouderschap een schriftelijke, door beide ouders ondertekende, verklaring is vereist, gaat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 9 augustus 2008 tot en met 19 april 2011.
4.2.
Niet in geschil is dat uit de relatie van appellant en [naam] een kind is geboren, dat door appellant is erkend. Dit betekent, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellant en [naam] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de periode van 9 augustus 2008 tot en met 19 april 2011 hoofdverblijf heeft gehad in de woning van [naam]. Daarbij komt met name betekenis toe aan de verklaringen die appellant en [naam] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Appellant heeft op
22 maart 2011 onder meer het volgende verklaard. Hij is sinds de geboorte van[naam dochter] elke dag bij haar. Hij is eigenlijk geen dag zonder[naam dochter], hij was tot voor twee maanden terug, elke dag bij[naam dochter] en [naam] in de woning van [naam]. Met elke dag bedoelt appellant zeven dagen in de week, 90 procent van de dag en sowieso iedere nacht. Sinds twee maanden is een omgangsregeling getroffen, waarbij[naam dochter] de ene week bij appellant en de andere week bij [naam] verblijft, maar daarvan is in de praktijk niet veel terecht gekomen omdat appellant nog steeds elke dag bij[naam dochter] verblijft. [naam] heeft onder meer verklaard dat appellant direct na de bevalling bij haar in huis is gekomen om haar te steunen. Hij was dagelijks bij haar en sliep ook zeven dagen in de week bij haar.
4.5.
Het eerst ter zitting ingenomen standpunt van appellant dat geen waarde mag worden gehecht aan de verklaringen van hem en [naam] omdat deze verklaringen zijn ingegeven door de angst het ouderlijk gezag over[naam dochter] kwijt te raken, kan niet worden gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring en komt aan een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis toe. Er bestaat geen aanleiding in dit geval hiervan af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Van belang is daarbij dat appellant ter zitting zijn verklaring op onderdelen wel heeft bevestigd. Verder is van belang dat de verklaringen van appellant en [naam] gedetailleerd en consistent zijn en in grote lijnen met elkaar overeenstemmen.
4.6.
De verklaringen van appellant en [naam] vinden steun in wat de buurtbewoners van de[naam straat] hebben verklaard. Getuige Wijnhoud heeft appellant en [naam] herkend van de hem getoonde foto’s en heeft verklaard dat officieel [naam] met haar dochter[naam dochter] op nummer 78 woont, maar dat feitelijk ook appellant daar woont. Appellant is daar elke dag sinds de geboorte van[naam dochter]. Ook getuige[getuige] heeft verklaard dat appellant op het adres van [naam] woont en dat dit zo is sinds de geboorte van[naam dochter]. Verder komt zwaarwegende betekenis toe aan het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit de verbruiksgegevens is af te leiden dat op het uitkeringsadres over de periode van 30 november 2007 tot 18 november 2010 sprake is geweest van een waterverbruik van 11 m3. Het verbruik in deze periode was - afgezet tegen een gemiddeld jaarverbruik voor een eenpersoonshuishouden van 50 m3 per jaar - zeer laag. Ook het elektriciteitsverbruik in diezelfde periode lag ver onder het gemiddelde verbruik voor een eenpersoonshuishouden. De stelling van appellant dat hij zuinig heeft geleefd geeft geen toereikende verklaring voor het extreem lage waterverbruik en een elektriciteitsverbruik van ver onder het gemiddelde. Tenslotte is van betekenis dat uit waarnemingen bij de woning van [naam] in de periode van 12 januari 2011 tot 25 april 2011 naar voren is gekomen dat appellant veelvuldig bij de woning van [naam] was.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat appellant en [naam] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dat appellant enkel bij [naam] verbleef vanwege de zorg voor zijn dochter, is in dit verband niet relevant. Immers, zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8497), dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria en daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.8.
Nu appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding die hij met [naam] voerde, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Dat het college van het verblijf van appellant in de woning van [naam] volledig op de hoogte was, is door het college betwist en heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Ook in de gedingstukken zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden.
4.9.
Uit 4.7 volgt dat appellant over de in geding zijnde periode niet als zelfstandig subject recht had op bijstand. Door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding is aan appellant over de periode van 9 augustus 2008 tot en met 19 april 2011 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over deze periode in te trekken. Daarmee is hier tevens gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de aan appellant over de periode van
9 augustus 2008 tot en met 31 maart 2011 gemaakte kosten aan bijstand van hem terug te vorderen.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat hij emotioneel kwetsbaar is en het effect van de terugvordering op zijn geestelijke gesteldheid een dringende reden is om af te zien van terugvordering. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevant omstandigheden plaatsvindt. Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de psychische belasting van de terugvordering, heeft hij niet voldoende onderbouwd. Anders dan appellant betoogt, is in het namens hem overgelegde algemeen psychodiagnostisch onderzoek naar de belastbaarheid voor werk niets te lezen over de gevolgen van de terugvordering voor de psychische gezondheid van appellant. Dit betekent dat terecht geen dringende redenen zijn aangenomen om van terugvordering af te zien.
Ingangsdatum na nieuwe aanvraag
4.11.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Ingevolge artikel 44, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft de belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het UWV.
4.12.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant zich op 4 mei 2011 bij de sociale dienst heeft gemeld om bijstand aan te vragen. De gedingstukken bieden geen steun voor de stelling van appellant dat hij zich reeds op 6 april 2011 heeft gemeld voor een aanvraag om bijstand. Nu appellant ter terechtzitting heeft aangegeven dat van de gestelde eerdere melding geen verifieerbare stukken voorhanden zijn, moet worden geconcludeerd dat het college de ingangsdatum van de toegekende bijstand terecht op 4 mei 2011 heeft bepaald.
Co-ouderschap
4.13.
Bij een zogenoemd co-ouderschap, waarbij kinderen beurtelings bij één van de ouders verblijven en de zorg voor hen wordt gedeeld, kan de bijstandbehoevende ouder niet als alleenstaande of alleenstaande ouder in de zin van de WWB worden aangemerkt. Dit betekent dat het bijstandverlenend orgaan in voorkomende gevallen van co-ouderschap de bijstand dient af te stemmen op de specifieke omstandigheden van het individuele geval en dat het hem daarbij vrij staat om richtlijnen hierover vast te stellen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 14 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4550.
4.14.
Het college hanteerde ten tijde in geding ten aanzien van co-ouderschap de richtlijn
- voor zover hier van belang - dat voor afstemming van de bijstand op
co-ouderschap moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden. De bijstandsgerechtigde moet een gerechtelijke uitspraak of in ieder geval een door beide ouders ondertekende verklaring overleggen waarin de afspraken over de verdeling van de zorg van de kinderen is vastgelegd, inclusief de wijze waarop hieraan uitvoering zal worden gegeven. Daarnaast moet sprake zijn van feitelijk co-ouderschap. Een bijstandsgerechtigde moet gemiddeld minimaal 2/7 van de tijd de kinderen verzorgen. Is dit meer dan 5/7 dan is de bijstandsgerechtigde aan te merken als een alleenstaande ouder. De Raad acht deze richtlijn niet in strijd met de WWB dan wel anderszins onaanvaardbaar.
4.15.
Aan deze voorwaarden was ten tijde van de aanvraag niet voldaan. Appellant heeft een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot co-ouderschap overgelegd die niet door [naam] was ondertekend. In de schriftelijke toelichting hierop heeft appellant te kennen gegeven dat de overeenkomst nog niet is ondertekend, omdat [naam] het er op sommige punten niet mee eens was. Van gezamenlijk gemaakte afspraken was ten tijde van de aanvraag (nog) geen sprake. De op 27 januari 2012 door appellant en [naam] ondertekende verklaring inhoudende dat sinds januari 2011 sprake was van co-ouderschap met betrekking tot de opvoeding van hun dochter, maakt dit niet anders. Deze verklaring is immers eerst achteraf opgesteld terwijl uit wat hiervoor is overwogen als vaststaand moet worden aangenomen dat ten tijde van de in geding zijnde aanvraag nog geen sprake was van gezamenlijk gemaakte afspraken met betrekking tot het co-ouderschap. Bovendien volgt uit de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen dat weliswaar de intentie bestond vanaf medio januari 2011 invulling te geven aan een co-ouderschap, maar dat daar in de praktijk feitelijk nog niets van terecht kwam. Appellant heeft ter zitting bovendien desgevraagd verklaard dat het moeilijk was afspraken met [naam] te maken en dat de feitelijke invulling van het co-ouderschap pas later echt van de grond is gekomen.
4.16.
Uit 4.13 tot en met 4.15 volgt dat het college op juiste gronden aan appellant met ingang van 4 mei 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft toegekend. In wat overigens is aangevoerd ziet ook de Raad geen grond om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB de bijstand op een hoger bedrag dan de norm voor een alleenstaande vast te stellen.
Conclusie
5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.K. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 AH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
JvC