ECLI:NL:CRVB:2012:BX4550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1059 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsrechten en co-ouderschap in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstandsrechten aan appellante, die een aanvraag had ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante, die eerder gehuwd was met J.J.C. de [R.], had bijstand aangevraagd en daarbij aangegeven dat haar kinderen de helft van de tijd bij haar verbleven. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen kende haar bijstand toe met een toeslag van 20% en een extra toeslag van 10% voor haar jongste kind, dat jonger was dan 18 jaar. Echter, na een melding dat het jongste kind voornamelijk bij de ex-partner verbleef, heeft het college de bijstand herzien en de extra toeslag ingetrokken, omdat appellante geen co-ouder was en onjuiste informatie had verstrekt.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij wel degelijk co-ouder was en dat het college geen beleid had omtrent co-ouderschap. De Raad overwoog dat appellante had geschonden inlichtingenverplichting door niet te melden dat haar jongste kind niet bij haar verbleef, wat van belang was voor het recht op bijstand. De Raad concludeerde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze informatie relevant was en dat de maatregel die het college had opgelegd, niet in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandverlenende organen om bij co-ouderschap de bijstand af te stemmen op de feitelijke zorgverdeling en de verantwoordelijkheden van de ouders.

Uitspraak

11/1059 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 januari 2011, 10/823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 14 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 3 juli 2012. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellante was gehuwd met J.J.C. de [R.] (De [R.]). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren respectievelijk [in] 1991 en [in] 1993. Bij beschikking van 27 februari 1996 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de ouders gezamenlijk belast blijven met de uitoefening van het gezag over hun minderjarige kinderen. Daarbij is bepaald dat de inhoud van het door appellante en De [R.] gesloten echtscheidingsconvenant geacht wordt deel uit te maken van de beschikking. In het echtscheidingsconvenant is bepaald dat de kinderen van zaterdagmiddag 17.00 uur tot en met woensdagochtend bij De [R.] verblijven en vanaf woensdagochtend tot aan de zaterdagmiddag bij appellante.
1.2. Appellante heeft zich op 13 november 2009 gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen en bij een op 23 november 2009 ondertekend aanvraagformulier de aanvraag om bijstand ingediend. Appellante heeft daarbij te kennen gegeven dat haar kinderen volgens afspraak de helft van de tijd bij haar en de andere helft van de tijd bij De [R.] verblijven. Bij besluit van 21 december 2009 heeft het college appellante met ingang van 30 november 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% en met een extra toeslag van 10%. De extra toeslag van 10% is verleend op de grond dat het jongste kind van appellante jonger is dan 18 jaar, ten laste van appellante komt en de helft van de tijd (50%) bij appellante verblijft.
1.3. Naar aanleiding van een melding van de afdeling Verhaal dat De [R.] had meegedeeld dat het jongste kind maar één keer in de week bij appellante eet en verder bij hem verblijft, is onderzoek verricht. In dat kader heeft op 16 maart 2010 een gesprek met appellante plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
16 maart 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 maart 2010 de bijstand met ingang van 1 maart 2010 en bij besluit van 18 maart 2010 de bijstand over de periode van 30 november 2009 tot en met 28 februari 2010 te herzien. Bij het besluit van 18 maart 2010 heeft het college voorts de kosten van bijstand over de periode van 30 november 2009 tot en met 28 februari 2010 tot een bedrag van € 444,16 van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 17 maart 2010 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand met ingang van 1 april 2010 gedurende een maand met 10% verlaagd.
1.4. Bij besluit van 20 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 maart 2010 en 18 maart 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op de extra toeslag van 10% omdat zij geen co-ouder is en dat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over het verblijf van het jongste kind in haar woning.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij co-ouder is, omdat zij bijdraagt aan de zorg en opvoeding van haar kinderen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat in de WWB geen bepaling over co-ouderschap is opgenomen en het college hieromtrent geen beleid voert. Dat brengt volgens appellante mee dat de herziening en terugvordering in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In ieder geval had terugwerkende kracht achterwege moeten worden gelaten. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de maatregelwaardigheid van de gedraging die haar wordt verweten niet voorzienbaar is geweest en dat daarom de maatregel in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is opgelegd. Appellante heeft verzocht om een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor wat betreft de herziening van de bijstand ligt ter beoordeling voor de periode vanaf 30 november 2009 tot en met 17 maart 2010.
4.2. Bij een zogenoemd co-ouderschap, waarbij de kinderen beurtelings bij één van de ouders verblijven en de zorg voor hen wordt gedeeld, kan de bijstandbehoevende ouder niet als alleenstaande of alleenstaande ouder in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a respectievelijk b, van de WWB worden aangemerkt. Dit betekent dat het bijstandverlenend orgaan in voorkomende gevallen van co-ouderschap de bijstand dient af te stemmen op de specifieke omstandigheden van het individuele geval en dat het hem daarbij vrij staat om richtlijnen hierover vast te stellen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 5 juni 2007,
LJN BA7357.
4.3. Het college hanteerde ten tijde in geding ten aanzien van co-ouderschap beleid inhoudende, voor zover van belang, dat bij co-ouders de bijstand onder toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB wordt afgestemd op de feitelijke zorgverdeling per week, dat het niet noodzakelijk is dat de afspraken tussen ouders over het verblijf van de kinderen zijn vastgelegd in een formele, in rechte af te dwingen regeling, dat niet van belang is wie de kinderbijslag ontvangt en dat, indien er geen sprake is van een feitelijke zorgverdeling maar van een bezoekregeling, de ouders worden geacht in onderling overleg de kosten te verdelen.
4.4. Appellante heeft op 16 maart 2010 verklaard dat haar kinderen op woensdag aan het einde van de middag bij haar komen en vervolgens na het eten weer vertrekken. Ook op vrijdag komen de kinderen na school bij haar eten. Op zaterdag komen ze incidenteel wel eens langs. Voorts heeft appellante verklaard dat haar kinderen tot oktober 2009 wel conform de bepalingen van het echtscheidingsconvenant bij haar verbleven, maar dat appellante en
De [R.] in oktober 2009 hebben besloten dat de kinderen niet meer bij appellante zouden verblijven, maar haar wel zouden bezoeken. Op de hoorzitting van 12 juli 2010 heeft appellante te kennen gegeven dat de kinderen bij De [R.] verblijven, ’s woensdags bij haar eten en regelmatig bij haar langskomen. Gelet op deze verklaringen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode geen co-ouder was van haar jongste kind als bedoeld onder 4.2. Van een situatie waarbij het jongste kind beurtelings bij appellante of bij De [R.] verbleef was immers geen sprake. Het jongste kind verbleef bij De [R.] en kwam regelmatig bij appellante op bezoek. De Raad verwerpt dan ook de beroepsgrond van appellante dat zij als co-ouder moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat appellante bijdraagt aan de zorg en opvoeding van het jongste kind maakt dat niet anders.
4.5. Ook de beroepsgrond van appellante dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot herziening en terugvordering gebruik heeft kunnen maken omdat in de WWB geen bepaling over co-ouderschap is opgenomen en het college hieromtrent geen beleid voert, treft geen doel. Zoals reeds onder 4.2 is overwogen dient een bijstandverlenend orgaan in voorkomende gevallen van co-ouderschap de bijstand af te stemmen op de specifieke omstandigheden van het individuele geval en staat het hem daarbij vrij om richtlijnen hierover vast te stellen. Zoals reeds onder 4.3 is overwogen heeft het college beleid met dergelijke richtlijnen vastgesteld.
4.6. Appellante heeft bij haar aanvraag om bijstand te kennen gegeven dat haar jongste kind de helft van de tijd bij haar en de andere helft van de tijd bij De [R.] verblijft, ofschoon de feitelijke situatie een andere was. Ook nadien heeft appellante niet bij het college gemeld dat haar jongste kind niet bij haar verblijft, terwijl in het toekenningsbesluit van 21 december 2009 uitdrukkelijk is vermeld dat zij recht heeft op een extra toeslag van 10% omdat haar jongste zoon voor de helft van de tijd (50%) bij haar verblijft. Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de omstandigheid dat haar jongste zoon niet bij haar verbleef van belang kon zijn voor het recht op bijstand. Het voorgaande betekent dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat schending van de inlichtingenverplichting ertoe kan leiden dat een maatregel kan worden opgelegd, was voor appellante voorzienbaar. Appellante heeft immers op 23 november 2009 het aanvraagformulier ondertekend en daarbij verklaard dat zij weet dat door het college een maatregel kan worden opgelegd als zij informatie en/of wijzigingen niet, onjuist of onvolledig doorgeeft. De Raad verwerpt dan ook de beroepsgrond dat de maatregel in strijd met artikel 6 van het EVRM is opgelegd omdat de maatregelwaardigheid van de aan appellante verweten gedraging niet voorzienbaar is geweest.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en C.H. Bangma en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) N.M. van Gorkum
HD